Het is te betreuren dat een verlangen naar wildernis, of op zijn minst het behoud ervan, zo’n kleine rol heeft gespeeld in het ontstaan van de Nederlandse natuurbeweging. Het wildernisbegrip zoals dat in de Noord-Amerikaanse geschiedenis voorkomt is sterk moreel geladen. Het dient als een contrapunt van de beschaving, als een vrijplaats waar wilde en vrije gedachten stromen. Het is een spreekwoordelijke bron van vitaliteit en spontaniteit. Het is ook de plek waar de mens zijn eigen betrekkelijkheid kan beleven, vaak huiverend ervaren met een fluistering van gevaar op de achtergrond, soms gepaard gaand met een overstijgend gevoel van woordeloze verbinding: een moment van sublieme schoonheid of de vermoede aanwezigheid van een hogere macht.
Het kan zijn dat een dergelijke opvatting van wildernis vooral gedijt in frontier societies: samenlevingen in een grensgebied, met een pionierende voorhoede die het onbekende tegemoet treedt. Misschien bewonen en bewerken wij de Lage Landen al te lang om nog iets van een hunkering naar wildernis te kunnen koesteren. Misschien hebben wij de eikenbossen al zo lang geleden geveld, het grote wild tot uitsterven toe bejaagd, de polders tot bewoonbaar land bemalen, dat we alleen nog maar negatieve aanduidingen over hebben voor wilde natuur: onland, woestenij, moeras. Misschien helpt het niet dat wij geen hooggebergten kennen, geen ravijnen of ruige rotsformaties.
Latent verlangen naar het ongerepte
Toch is ergens dat verlangen naar het ongerepte en het wilde nog latent aanwezig. De beleving van wildernis is in essentie een grenservaring. Het herinnert je aan de limieten van de menselijke, bemiddelde beschaving en brengt je in contact met een op zichzelf staande, spontane wereld waar je slechts te gast bent. Daar schuilen het gevaar en het onbekende. Je reikt er aan een andere schaal, waarin het leven van één generatie weinig meer is dan een korte, nauwelijks waarneembare flonkering in een veel langzamer, onverbiddelijk voortschrijdende onderstroom van geologische en evolutionaire tijdlijnen. De schoonheid die je in de wildernis ervaart, kan onthutsend zijn, even onweerstaanbaar als bedreigend.
Kees Bastmeijer, hoogleraar natuur- en milieurecht in Tilburg, heeft in een belangrijke en omvangrijke studie de verschillende achtergronden uitgeplozen van het wildernisbegrip en de moeizame pogingen om er een juridische beschermingsgrondslag voor te vinden. Hij wijst erop dat het internationale recht er lange tijd van uit is gegaan dat onbewerkte gronden behoorden tot niemandsland, waarover natiestaten eigendomsrecht konden laten gelden als zij de gronden in gebruik namen. Dat leidde in de koloniale tijd tot bizarre situaties, want de nieuwe wereld was verre van onbewoond.
Toch werd deze, mede ingegeven door de romantische beweging in Europa, vooral gezien als wild en ongecultiveerd. De extensieve praktijk van jagers en verzamelaars gold voor de koloniale wetgever kennelijk niet als een vorm van landgebruik waaruit een eigendomsclaim kon volgen. De westerling had de dure plicht om de onderbenutte hulpbron van zogenaamd braakliggend land in cultuur te brengen.
Zelfs na het almaar schaarser worden van uitgestrekte gebieden met wilde natuur en de instelling van de eerste Nationale Parken in de Verenigde Staten aan het eind van de negentiende eeuw, moesten inheemse gemeenschappen het veld ruimen. In de Westerse perceptie betekende wildernis: vrij van menselijke bewoning per se. In de daartoe speciaal ingerichte reservaten ver buiten de Nationale Parken werden de ‘wilde’ inheemse groepen geacht om hun levensstijl aan te passen en landbouw te bedrijven.
Hoe krom de uitvoering van de wildernisgedachte ook kan zijn, de Amerikaanse Wilderness Act uit 1964 blijft een belangrijk baken van natuurbescherming, omdat toen bij wet werd vastgelegd dat uitgebreide landschappen in hun natuurlijke staat nu en in de toekomst zullen worden gevrijwaard van menselijke bewoning of ontwikkeling. Mensen mogen de plekken bezoeken, maar slechts met achterlating van hun voetafdruk.
De Europese natuurbeschermingswetgeving doet er een stuk langer over om ruimte te maken voor wildernis. In Europa wordt in de diverse richtlijnen eerder gesproken van ‘biodiversiteit’, ‘habitattypen’ en ‘doelsoorten’. Het duurde nota bene tot 2009 voordat het Europese parlement een wildernis-resolutie aannam, enkele jaren daarna gevolgd door de publicatie van Guidelines on wilderness in Natura 2000 (2013).
De ‘nieuwe natuur’
Het Europese debat wordt aanvankelijk gedomineerd door een definitiekwestie. Kent Europa nog wel ongerepte, wilde gebieden en zo ja, hebben we het dan niet over een oppervlakte van minder dan 1 procent? Geleidelijk aan heeft deze onvruchtbare discussie plaats gemaakt voor een meer pragmatische benadering. Doorgaans worden tegenwoordig de volgende karakteristieken toegeschreven aan (Europese) wildernis: een groot, betrekkelijk onverstoord gebied – schaal! – waarin natuurlijke processen domineren.
De laatste karakteristiek is ook een belangrijk motief van een school die in Nederland in de jaren negentig van de vorige eeuw tot bloei kwam. Uitgekeken op de starre natuurdoeltypeplannen van de overheid en volledig gedesillusioneerd door de peperdure, maar halfzachte maatregelen tot natuurherstel in het agrarisch gebied, stortte een kleine groep pioniers zich op natuurontwikkeling, vooral langs de grote rivieren. Maaimachines maakten plaats voor natuurlijke begrazing, natuurlijke rivierdynamiek werd omarmd, niet-ingrijpen tot hoogste goed verheven en verdwenen sleutelsoorten geherintroduceerd.
De resultaten waren spectaculair. Er ontstond weer struinnatuur in Nederland zonder hek of afrastering, waar wilde beesten het jaar rond graasden. De wilde flora langs de rivieren herstelde zich verrassend goed. Bevers, teruggehaald uit het stroomgebied van de Elbe, legden voor het eerst in bijna tweehonderd jaar weer dammen aan in de zijarmen en de uiterwaarden. Wuivende maisvelden maakten plaats voor kraamkamers van zoetwatervis. Zelfs de hardhoutooibossen keerden terug. En dankzij de toegenomen piekafvoer en de capaciteit om tijdelijk grote hoeveelheden zoetwater te bergen, nam het risico van overstromingen in de bewoonde gebieden aanzienlijk af.
De ‘nieuwe natuur’ werd vaak aan de man gebracht als wildernis, rijk aan flora en fauna, in scherpe tegenstelling tot de soortenarme agrarische natuur van het klassieke Nederlandse cultuurlandschap. Even leek er een wapenstilstand te ontstaan tussen boeren en natuurbeweging: de boeren hun voor de biodiversiteit verloren monoculturen, de natuurbeweging een uitgestrekte nieuwe wildernis.

Schipperen met de ruimte
Zo simpel eindigt het verhaal echter niet. Nieuwe natuur is leuk, maar de benodigde schaal is in Nederland bijna niet realiseerbaar, net zomin als een regime van non-interventie. Bovendien slaan de stikstofdeposities uit de agrarische ommelanden net zo hard neer in de natuurgebieden. De Oostvaardersplassen, paradepaardje van de natuurontwikkelaars, kampen dan nog eens met de pech dat elke tien minuten een forensentrein het gebied doorkruist. En wat is wild hier? De waterstanden in het natuurreservaat worden nauwkeurig beheerd. Het land zelf is een op de Zuiderzee kunstmatig gewonnen polder. Vrijwel alle grotere zoogdieren zijn er uitgezet.
De spectaculaire zeearend vestigde zich als broedvogel, maar andere cruciale predatoren ontbreken aan de top van de voedselketen. Het gebied ligt geïsoleerd. Pogingen om het gebied via een corridor naar het Horsterwold te verbinden met de Veluwe strandden in 2012 bij de Raad van State. De Provincie Flevoland had onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat er voldoende financiële dekking bestond om 1.800 hectare landbouwgrond om te vormen tot natuur en daarmee een aaneengesloten natuurgebied te realiseren van 15.000 hectare. Het rijk had fors tegengewerkt en eerdere financiële toezeggingen ingetrokken.
Zonder wildernistraditie van betekenis is het herstellen van iets dat lijkt op ongerepte natuur een hachelijke zaak. De beeldbepalende beesten in de Oostvaardersplassen en in de uiterwaarden zijn dieren die het publiek associeert met vee: pony’s en koeien, of met wilde dieren die wij kennen uit de beschutting van het bos: edelherten.
Maar de huidige dichtheden aan hoefdieren zijn van een omvang die niemand zich herinnert. Struinend door het betrekkelijk ongerepte en dunbevolkte Nederland van het begin van de negentiende eeuw maken de Leidsche studenten Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp nergens melding van aantallen die zelfs maar in de buurt komen van de hedendaagse populaties. Voeg daar de woede bij van het boerengilde, die vruchtbaar land van hen zien ontnomen, die dagelijks met de knoet krijgen van het ecologische gilde over de verschrikkingen die zich op hun erf afspelen, en je hebt de perfecte storm.
Het herstel van natuurwaarden kent helaas geen verkorte route naar duurzaam resultaat. Boeren en natuurbeschermers zijn tot elkaar veroordeeld. We zullen de lange kronkelweg van ecologische educatie en democratische besluitvorming moeten bewandelen, nieuwe taal en beelden moeten ontwikkelen voor wat wij koesteren, weg van de valse retoriek van het rentmeesterschap die zo lang de uitbuiting maskeerde.
Als wij afscheid nemen van onze obsessie met eenzijdig, economisch gewin – de maximale opbrengst per hectare, een recordopbrengst per koe – dan ontstaat er letterlijk weer ruimte voor herstel van een rijker landschap met minder scherpe grenzen en wellicht, ergens verstopt in de kern van een uitgestrekt cultuurlandschap, een plukje ontluikende wildernis. Een meer geleidelijke overgang tussen verschillende vormen van landgebruik vormt hopelijk ook een vruchtbare voedingsbodem om de gepolariseerde verhoudingen in het natuur- en agrarisch beleid te temperen.