De zestiende februari 1595 was een koude dag. Onder het gebeier van kerkklokken stroomden groepjes mensen naar de Leidse Faliedebagijnekerk. In deze geseculariseerde kapel op een begijnhofje aan het Rapenburg stond het pas voltooide anatomisch theater van de universiteit. Hierin konden studenten en andere toeschouwers kijken hoe een professor op een centraal podium anatomische secties op lijken verrichtte. Het klokgelui kondigde aan dat er een sectie ging beginnen. Het lijk, een geëxecuteerde misdadiger, was daags tevoren door de anatomieknecht bij de baljuw van Overveen opgehaald.
De hoogleraar ontleedkunde Petrus Paaw die de sectie zou uitvoeren had zich geen mooiere openingswinter voor zijn anatomieplaats kunnen wensen: dit was al het derde lijk dat sinds december voor ontleding ter beschikking was gekomen en de extreem lage temperaturen die winter zorgden bovendien voor een natuurlijke conservering van de lichamen, die lange ontleedsessies mogelijk maakte.

Paaws openbare anatomische demonstraties behoorden tot de hoogtepunten van het jaar, niet alleen voor de universiteit maar voor heel Leiden. Andere colleges werden gestaakt zodat de studenten en hoogleraren van alle faculteiten de ontleding konden meemaken. Leidse chirurgijns en hun leerlingen bezochten ze, evenals hoogwaardigheidsbekleders van binnen en buiten de stad en geïnteresseerde burgers die vijftien stuivers toegangsgeld hadden betaald. Volgens een bepaalde rangorde nam dit gemeleerde publiek van zo’n tweehonderd man plaats op de cirkelvormige tribunes van het theater.
Het theater werd in de donkere wintermaanden verlicht met blakers en kaarsen, soms geparfumeerde om de geur van bederf te maskeren. Een vijfhoekige kandelaber met op iedere hoek een kaars bescheen de sectietafel. Het lijk werd voor de sectie en gedurende pauzes bedekt met een zwart lakens kleed. Doorgaans duurde een ontleding meerdere dagen. Stapsgewijs legde de anatoom, of een chirurgijn die werkte op aanwijzingen van de anatoom, het lichaam open waarbij hij gewoonlijk begon bij de organen in de buikholte en eindigde bij het hoofd. Als zogeheten subjectum anatomicum diende bij voorkeur een terechtgestelde misdadiger van buiten de stad, zodat het lichaam op de ontleedtafel voor het publiek min of meer anoniem zou blijven.

Aanschouwelijk onderwijs
De universiteit Leiden sloot met de bouw van dit theater aan bij internationale ontwikkelingen. Anatomische theaters ontstonden her en der in Europa als gevolg van de toenemende interesse in de mens en zijn lichaam die in de Renaissance de kunsten en de wetenschap was gaan beheersen. Nauw hiermee verbonden was de opkomst in de 16de eeuw van de anatomische illustratie, de anatomische atlas en van openbare podia waar de ontleding van menselijke lichamen ‘live’ te zien was. Geïnspireerd door Romeinse bouwwerken zoals het Colosseum en de Arena van Verona beschreef Alexander Benedictus van de universiteit van Padua in zijn Anatomia, sive historia corporis humani (1502) het ideale theater voor zulk aanschouwelijk onderwijs in de anatomie. Dat moest een cirkelvorm hebben, met oplopende tribunes zodat zoveel mogelijk mensen goed zicht hadden op de sectie op een tafel beneden in het midden van de zaal.
Op verschillende plaatsen in Europa kwamen in de loop van de eeuw dergelijke anatomische theaters. Aanvankelijk waren dat tijdelijke constructies, die na de sectie werden afgebroken. In 1584 opende de universiteit van Padua echter een permanent theater speciaal voor de demonstratie van de menselijke anatomie.
De Leidse universiteit besloot in 1591 ook zo’n theatrum anatomicum op te zetten. Dit gebeurde in het kader van een uitgebreid moderniseringsprogramma. Andere vernieuwingen waren de hortus botanicus, de universiteitsbibliotheek en zelfs een universitaire schermschool. Deze moderniseringsronde zo vlak na de oprichting van de universiteit in 1575 hield verband met de slinkende studentenaantallen. Met de stichting van de universiteit van Franeker in 1585 had Leiden zijn monopolie binnen de protestantse gewesten verloren. Tegelijkertijd gingen door de verwijdering tussen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden minder Vlamingen in Leiden studeren. De nieuwe voorzieningen, breed uitgemeten in de publiciteit met prenten en boeken, moesten de toestroom van studenten naar Leiden waarborgen.
Vestzakformaat
De motor achter de vernieuwing binnen de medische faculteit was Petrus Paaw. Hij was zijn studie begonnen in 1581 en ondernam als derdejaars een academische pelgrimstocht langs een aantal Europese universiteiten. Behalve de kwestie of hij er als protestantse noorderling welkom was, speelde bij de keuze van de steden die hij aandeed vermoedelijk sterk zijn fascinatie mee voor de anatomie. Dit vak kwam er in Leiden enigszins bekaaid vanaf omdat de stad tot dan toe niet de regelingen had getroffen die het ontleden van menselijke lichamen mogelijk maakten
Paaws eerste bestemming op zijn studiereis was dan ook Parijs, waar het chirurgijnsgilde vier lichamen per jaar mocht ontleden. Een klein jaar later vertrok hij naar Rostock, een Lutherse universiteit waar ook een anatomische praktijk bestond. Paaw promoveerde er in 1585 en kreeg er een positie als lector aan de medische faculteit.
De laatste halte was Padua, waar de universiteit van de Republiek van Venetie was gevestigd. Een logische bestemming. Door de religieuze tolerantie van de Venetiaanse Republiek trok deze universiteit veel noordelijke protestantse studenten. Bovendien had Padua een naam hoog te houden als vooruitstrevend centrum van de anatomische wetenschap. Alexander Benedictus had er zijn theorieën over anatomische theaters ontwikkeld, maar ook de vader van de moderne ontleedkunde Andreas Vesalius had er tumultueuze anatomische demonstraties gegeven rond 1540, en er zijn baanbrekende anatomische atlas De humani corporis fabrica (Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam, uit 1543) voorbereid. En toen Paaw in 1588 te Padua arriveerde, was Hieronymus Fabricius ab Aquapendente hoogleraar anatomie. Ook hij behoort tot de grote namen van de ontleedkunde.
Paaw heeft zonder twijfel een anatomische demonstratie van Fabricius bijgewoond. De secties waren in het eerste permanente anatomische theater uit 1584. Hoe dit eruit heeft gezien weten we overigens niet. Er bestaan geen afbeeldingen van.
In 1589 keerde Petrus Paaw terug naar Leiden, gewapend met een uitgebreide en aktuele kennis van de anatomische wetenschap, zowel theoretisch als praktisch. Hier had intussen de universiteit in 1586 de leeropdracht van de medische hoogleraar Gerard de Bont uitgebreid met de praktische demonstratie van de anatomie – waarschijnlijk ingegeven door de zorg over de dalende studentenaantallen. Bovendien bepaalde het stadsbestuur in diezelfde tijd dat de ontleedkundige opleiding en de examens van de chirurgijns en hun leerlingen onder supervisie van een hoogleraar moesten staan. Ook deze taak werd toegewezen aan De Bont.
Het heeft er echter alle schijn van dat dit uitgebreide takenpakket De Bont boven het hoofd groeide. Toen de ambitieuze jonge anatoom Paaw een aanstelling aan de universiteit vroeg, creëerde men derhalve al snel voor hem een hoogleraarsstoel in de chirurgie en de anatomie.
Kort erop, in de winter van 1589, deed hij zijn eerste publieke sectie in Leiden. De universiteitsarchieven vermelden kosten gemaakt voor schragen, tafels en banken ‘totter anatomie’. Dit betrof een tijdelijk anatomisch theater in de Faliedebagijnekerk. Blijkbaar voldeed deze locatie goed, want toen de universiteit in 1591 besloot de voorziening permanent te maken, bestemde zij de Faliedebagijnekerk daarvoor. In 1593 regelde een octrooi van de Staten van Holland en Zeeland dat de lijken van geëxecuteerde misdadigers hiervoor beschikbaar kwamen.
Het duurde wel even voor het theater klaar was. In oktober 1594 verzocht Paaw het universiteitsbestuur met enige urgentie ‘_te verzorgen dat locus anatomicus eens mochte voltooit werden_’. December 1594 werd het opgeleverd. Dit eerste permanente anatomische theater boven de Alpen was met zijn centrale dissectietafel, omgeven door zeven cirkelvormige en trapsgewijs opgaande galerijen een antieke Romeinse arena in vestzakformaat, precies zoals Alexander Benedictus in 1502 had aanbevolen.
Vanitas
We zagen al dat het publiek bij ontledingen niet uit louter medici bestond. Dit wijst er op dat de inhoud van de anatomische lessen het puur medische ontsteeg. Het ging bij de demonstratie en de uitleg van de anatoom niet alleen om ontleedkundige kennis, maar ook om het aanzetten tot contemplatie over het menselijk bestaan, over de vergankelijkheid, en over de vraag hoe de mens zijn verblijf op aarde zo nuttig mogelijk kan volbrengen. Dit moralisme past in de humanistische denkwereld die de mens in zowel zijn lichamelijke als geestelijke aspecten centraal stelt.
De combinatie van anatomie met een levensbeschouwelijke moraal bleef niet beperkt tot de mondelinge toelichting bij de secties. In het Leidse theatrum anatomicum, ook buiten het anatomieseizoen gedurende de wintermaanden voor het publiek toegankelijk, was vanaf 1598 een door Pauw bedachte opstelling van skeletten van mensen en dieren te zien: als anatomische en als morele les. Iets dergelijks had Andreas Vesalius ook gedaan in sommige illustraties van zijn De humani corporis fabrica, waarin skeletten door houding en gebaar verwijzen naar de vergankelijkheid van het leven. Petrus Paaw lijkt de eerste te zijn geweest die deze Vanitas-symboliek vormgeeft in een driedimensionaal tableau vivant (of tableau mort). Hij plaatste de menselijke skeletten op de bovenste balustrade van het theater. Ze kregen vlaggetjes met moralistische gemeenplaatsen als memento mori, nosce te ipsum en pulvis et umbra sumus in de handen. Om de vergankelijkheidsboodschap kracht bij te zetten waren er twee uitgedost als Adam en Eva, ‘_uytbeeldende dat door de sonde van onse eerste voorouderen de doot over alle menschen gekomen is_’.

Na 1600 herbergde het anatomisch theater ook een anatomisch kabinet, met bezienswaardigheden als drie menselijke huiden opgespannen op een houten raamwerk, de schedel van een Moor met een uitzonderlijk dik schedeldak en ‘_de blaes van den wijtvermaerden heer Isaac Casaubon_’ die Paaw vanuit Londen was toegezonden. Paaws opvolger zette de rariteitenverzameling vanaf 1618 nog ruimer op, met landkaarten, historieprenten en prenten met mythologische voorstellingen het theatrum binnen, etnografica uit alle delen van de wereld en antiquiteiten zoals Egyptische mummies en Romeinse amforen. Het was zijn ambitie om binnen de muren van het Leids anatomisch theater een representatie van de hele schepping – of in ieder geval het ondermaanse deel ervan – aan te leggen, met inbegrip van de microcosmos van het menselijk lichaam, onthuld door het seceermes.
Het wonderkamer-karakter van het anatomisch theater werd in de loop van de 17de eeuw steeds sterker, terwijl het belang van het theater als medische demonstratieruimte afnam. Dit had met ontwikkelingen in de wetenschap te maken. De ontleedkunde ging zich steeds meer richten op de processen van het leven in de weefsels van het lichaam. Men werkte met anatomische preparaten van bloed- en lymfevaatstelsels, geïnjecteerd met kwik en was en bewaard op alcohol in glazen flessen. Fysiologische experimenten op levende dieren werden belangrijk. Een anatomisch theater had je daar niet voor nodig.
In de 18de eeuw werd het theater nauwelijks nog voor ontleedkundige demonstraties gebruikt. Het trok wel veel bezoekers, maar die kwamen voor de rariteitenverzameling. De anatomieknecht leidde hen dan tegen betaling rond en vertelde bij elk voorwerp een mooi verhaal, dat niet noodzakelijkerwijs ook waar was. De opbrengst van de verkoop van catalogi waarin de rariteitencollectie werd beschreven was ook voor de anatomieknecht. Zo was rond 1750 het anatomisch theater, ooit een van de parels aan de kroon van de Leidse universiteit, een toeristische attractie van bedenkelijk allooi geworden, geëxploiteerd door een bediende. Het doek viel uiteindelijk in 1821, toen het theater moest wijken voor een uitbreiding van de universiteitsbibliotheek.
Veel tijd om in de vergetelheid te raken kreeg het theatrum anatomicum echter niet. In de 19de eeuw kwam de geschiedschrijving van de wetenschap op gang. Deze nieuwe historische discipline bezong aanvankelijk vooral vaderlandse wetenschappelijke prestaties en helden en hierin kreeg het Leidse theater een plaats die het nooit meer zou afstaan. Sinds 1991 is in Museum Boerhaave, het rijksmuseum voor de geschiedenis van de wetenschappen, een reconstructie op ware grootte van het theatrum te bewonderen, inclusief skeletten met vlaggetjes.
Tim Huisman is conservator van Museum Boerhaave in Leiden. Dit artikel is gebaseerd op zijn boek The Finger of God; Anatomical Practice in 17th-Century Leiden, Primavera Pers 2009.