De behoefte lawaai te maken aan het begin van het nieuwe jaar is eeuwenoud. De Germanen deden het al. Ze verjoegen zo de kwade geesten van het voorbije jaar en verwelkomden het nieuwe. Deze gewoonte om herrie te maken in de nacht van 31 december op 1 januari bleef bestaan.
Toen in de Middeleeuwen het buskruit naar Europa kwam, was dat meteen een geliefd middel om harde knallen mee te maken met oudjaar. Het schijnt zelfs zo te zijn dat later, in de achttiende eeuw, veel Amsterdammers een klein kanonnetje hadden! Dat haalden ze op oudejaarsnacht tevoorschijn om mee te knallen. Maar de feestvierders gebruikten niet alleen buskruit om kabaal mee te maken. Ook luidden ze de kerkklokken, sloegen ze op trommels en liepen met ratels, kleppers en fluitjes.
In de loop van de negentiende eeuw begonnen de herrie en het overmatige drankgebruik de burgerij steeds meer te storen. Die zorgde ervoor dat het grote, losbandige feest op oudejaarsnacht vrijwel verdween. Maar niet voor altijd!
Na de Tweede Wereldoorlog (1945) hadden de meeste mensen wel even genoeg knallen gehoord. Maar halverwege de jaren zestig gingen de Nederlanders, net als vóór de negentiende eeuw, weer massaal de straat op om herrie te maken. Nieuw was het siervuurwerk. Eerder werd dat vrijwel alleen ter ere van keizers en koningen afgestoken. Vanaf de twintigste eeuw waren de vuurpijlen bereikbaar voor iedereen.