Zo deden begin 2015 medewerkers van de Zoogdierenwerkgroep Zuid-Holland een bijzondere ontdekking tijdens een inspectie van een voormalig complex van oorlogsbunkers in het duingebied bij Hoek van Holland. Hun aandacht werd getrokken door een aantal nachtvlinders die geen van hen bekend voorkwam. Navraag bij deskundigen leerde dat het om een voor Nederland geheel nieuwe soort ging: het dubbelstipsnuituiltje.
Die nachtvlinder, onder de kenners ook wel bekend als Hypena obsitalis, komt van nature alleen voor rond de Middellandse Zee. Dat de soort nu voor het eerst is waargenomen in Nederland is daarom opmerkelijk, maar tegelijk ook weer niet heel verrassend. Er bestaan al jarenlang aanwijzingen dat de soort vanuit Frankrijk zijn leefgebied noordwaarts opschuift.
De komst van het dubbelstipsnuituiltje staat niet op zichzelf. Sinds enkele decennia heeft de Nederlandse natuur te maken met een ware invasie van nieuwe soorten. De precieze toedracht van die instroom is complex en soortafhankelijk. Toch denken onderzoekers te weten dat de invasie voor een groot deel is toe te schrijven aan klimaatverandering, en dat de instroom van nieuwe soorten feitelijk een uiting is van het meebewegen van plant- en diersoorten met de verschuivende klimaatzones. De nieuwe soorten dringen Nederland namelijk overwegend binnen vanuit het zuiden. Dat is de richting die je op basis van een opwarmende aarde zou verwachten.
Biologen Roy Kleukers en Menno Reemer, beiden werkzaam voor onderzoeksinstituut Naturalis, deden in 2003 al onderzoek naar de invloed van klimaatverandering op verspreidingsgebieden. De onderzoekers verzamelden gegevens over de geografische verspreiding van honderden Europese soorten ongewervelde dieren, en brachten veranderingen in verspreidingsgebieden van die soorten in kaart.
In totaal bekeken ze 339 soorten waarvan de noordgrens van het verspreidingsgebied in Nederland of – op dat moment nog – ten zuiden van Nederland lag. Voor 101 soorten (30%) bleek het verspreidingsgebied in de afgelopen eeuw naar het noorden te zijn verschoven. Van zo’n 63 diersoorten (19%) was het verspreidingsgebied juist naar het zuiden verschoven.

Soortgelijke studies zijn ook buiten Nederland uitgevoerd, waaronder in Groot-Brittannië. In 2006 bestudeerden Britse ecologen de noordgrenzen van de verspreidingsgebieden van Britse diersoorten in de periode 1960 tot 2000. Van de onderzochte 329 soorten bleek de noordgrens van 275 soorten (84%) noordwaarts te zijn verschoven. Van slechts 52 soorten (16%) schoof de noordgrens in zuidelijke richting, en bij 2 soorten kwam de grens niet van zijn plek. Een andere, internationaal georiënteerde studie concludeerde dat van in totaal 226 onderzochte distributiegrenzen bijna de helft in noordelijke richting was verschoven en 16% in de tegenovergestelde richting opschoven.
Het sterkste bewijs dat klimaatverandering een rol speelt in de waargenomen areaalverschuivingen werd geleverd door een onderzoeksteam van de universiteit van York, onder aanvoering van bioloog Chris Thomas. Aangezien de opwarming van de aarde sneller verloopt op hoge breedtegraden dan op lage breedtegraden, mag je verwachten dat de areaalverschuivingen sneller verlopen voor soorten die dichter bij de polen voorkomen dan voor soorten die verder van de polen vandaan leven.
Chris Thomas en zijn collega’s publiceerden in 2011 in Science een wetenschappelijk artikel waarin ze inderdaad zo’n verband beschrijven. Uit een vergelijking van gegevens over in totaal 754 soorten kwam naar voren dat soorten die voorkomen op plekken waar de aarde het snelst opwarmt, sneller migreren dan soorten die leven op plekken waar de klimaatverandering nog minder sterk van zich doet spreken.
De gemiddelde snelheid van verschuiving waarop Thomas en zijn collega’s uitkwamen, voor alle soorten langs alle breedtegraden samen, was iets meer dan 16,5 kilometer per decennium. Andere ecologen rapporteren gemiddelde migratiesnelheden variërend van 6,1 tot 25 kilometer per decennium.
Twee van de bekendste soorten die recentelijk vanuit het zuiden Nederland hebben veroverd, vermoedelijk daarbij geholpen door klimaatverandering, liggen ruim boven dat gemiddelde. De wespenspin werd in 1980 voor het eerst in Nederland waargenomen, aan de rivier Gulp in Zuid-Limburg. Nog geen dertig jaar later, in 2008, bleek de soort de oversteek te hebben gemaakt naar Rottumerplaat. Gedurende zijn opmars door Nederland legde de soort dus zo’n 100 kilometer per decennium af. De eikenprocessierups migreerde met 150 kilometer per decennium zelfs nog iets sneller. In 1991 werd de rups voor het eerst waargenomen in Noord-Brabant. Nog geen twintig jaar later, in 2010, trof men voor het eerst exemplaren aan in de provincie Groningen.