Een onnatuurlijk blosje op een doorschijnende huid, een hardnekkige hoest en een vreemd soort opgewondenheid: als een negentiende-eeuwse romanfiguur deze kenmerken vertoonde zag het er niet best uit. De ervaren lezer wist: hij/zij heeft de tering.
Het vreselijke woord kwam meestal in het hele boek niet voor maar iedereen wist waar het op uit zou lopen: ernstige vermagering, bloed ophoesten en ten slotte de dood. Gevreesd als de ziekte was hing er ook een romantisch waas omheen. Misschien wel omdat vaak adolescenten erdoor getroffen werden, jongens en meisjes die net hun eerste liefde beleefden. De tragiek ten top.
Intussen was tering, tuberculose, TBC of TB in de negentiende eeuw volksziekte nummer één in de westerse wereld. Er rustte een zelfde soort taboe op als in de twintigste eeuw op kanker: men sprak het woord niet graag uit en kortte het af. Bestrijding van tuberculose was dan ook in hoge mate een kwestie van maatschappelijke bewustwording. Die maakte opsporing, diagnostiek en tenslotte ook preventie mogelijk. Toen de eerste effectieve geneesmiddelen beschikbaar kwamen, midden twintigste eeuw, was de ziekte al op haar retour. Van één doorbraak in de bestrijding kun je dan ook niet spreken.
Tuberculose dankt haar naam aan de tuberkels, knobbeltjes, die op verschillende plaatsen in het lichaam ontstaan, vooral in de longen. De Leidse hoogleraar Sylvius beschreef al in 1679 hoe die knobbelvorming leidt tot holtes, het wegvallen van weefsel, met name in de longen. Dat tuberculose besmettelijk is, wist men in die tijd ook al. Benjamin Marten, een Britse arts, schreef in 1720 dat je het kon krijgen door tafel en bed met een patiënt te delen en door intensief converseren, waardoor je de adem van de patiënt binnenkreeg. Ook vermoedde hij dat minuscuul kleine organismen de ziekte teweegbrachten. Welk organisme dat was, ontdekte Robert Koch in 1882: Mycobacterium tuberculosis. Intussen had de Franse arts Jean-Claude Villemin al ontdekt dat tuberculose bij koeien ook besmettelijk was voor mensen. Dat gebeurde door het drinken van melk van zieke koeien. Een belangrijke rol in het terugdringen van dit soort besmetting speelde pasteurisatie, kortdurende verhitting tot 72 º C, door Louis Pasteur uitgevonden om snelle verzuring van melk te voorkomen.
Met Kochs ontdekking van de ziekteverwekker was het ideale medicijn tegen tuberculose nog niet gevonden. Toch was niet iedere patiënt ten dode opgeschreven. Het liefst stuurde de dokter een tuberculosepatiënt naar een sanatorium, waar hij een kuur van licht, lucht en gezond voedsel onderging. Niet iedereen kon naar Davos, maar ook in de directe omgeving was veel mogelijk. Overal in Nederland werden sanatoria gebouwd, aan de kust zeehospitia genoemd. Vaak waren plaatselijke verenigingen de initiatiefnemers. Nog dichter bij huis kon de patiënt verblijven in een soort houten tenten die met de rug naar de wind en de opening naar de zon gedraaid konden worden. Deze maatregelen hielpen de patiënt soms door de ziekte heen, maar het belangrijkste voordeel was toch dat de omgeving niet besmet kon worden. Voor de nazorg waren er speciale kolonies, waar de genezen maar nog zwakke patiënt weer kon leren werken.
Om verspreiding te voorkomen was het van belang de ziekte in vroeg stadium op te sporen. Dat kon vanaf het eind van de negentiende eeuw met de tuberculinetest, het ‘krasje’, die wanneer de tuberculine werd ingespoten Mantouxtest heette. Tuberculine, een toxine waarop alleen besmette personen een reactie vertonen, was aanvankelijk door Koch gepresenteerd als een geneesmiddel. Dat bleek een pijnlijke vergissing. Maar voor diagnostische doeleinden wordt de stof nog steeds gebruikt. De volgende stap in de tuberculosebestrijding was het ‘doorlichten’ met röntgenstralen. Wilhelm Konrad von Röntgen ontdekte ze in 1895 maar het duurde enkele decennia voor een röntgenapparaat tot de standaarduitrusting van tuberculosebestrijders hoorde. Tot ver in de twintigste eeuw werd in Nederland de bevolking onderzocht op tuberculose: volwassenen met röntgenstraling en schoolkinderen met krasjes.
De bestrijding van tuberculose ging in de westerse wereld hand in hand met grote sociale bewegingen. Men verwachtte, terecht, dat door betere leefomstandigheden tuberculose veel minder kans zou krijgen. Dat kwam in Nederland bijvoorbeeld tot uiting in de woningwet van 1901, waarin minimumeisen aan een woning werden gesteld op het gebied van daglicht, luchtmogelijkheden en hygiëne. Met een beter inkomen konden mensen zich beter voeden en een betere afweer tegen infecties ontwikkelen. Dat alles droeg bij aan het terugdringen van de ziekte, en niet alleen déze ziekte. Maar bovenal was de tuberculosebestrijding een wonder van organisatie en communicatie. Maak mensen bewust van het gevaar, wek hun interesse, laat ze hun belang in de zaak overwegen en zorg dat je ze ook iets te bieden hebt. Meer dan de antibiotica die in de loop van de twintigste eeuw werden ingezet heeft die strategie in westerse landen Mycobacterium tuberculosis een toontje lager laten zingen. Maar de strijd is nog niet gestreden. In de armere delen van de wereld is het zoals hier in de negentiende eeuw: het taboe bemoeilijkt de opsporing en de ziekte treft vooral mensen met verminderde weerstand. In het kielzog van de HIV-epidemie is tuberculose juist weer in opkomst.