Creatieve therapie heeft last van vage beeldvorming. Therapeuten doen een dansje met mensen of maken een schilderij, maar wat heeft dat nu eigenlijk voor nut? Ja, iedereen voelt zich beter daarna. Prettiger. Maar ja, ik voel me ook beter als ik achter mijn piano heb gezeten, of heb getennist. Het is lekker om niet alléén maar te denken de hele dag. Je hoofd en je lichaam snakken wel eens naar wat anders dan woorden alleen.
Bovendien is het nog goed voor je kop ook om af en toe de knop eens om te zetten. De beste ideeën ontstaan onder de douche, of tijdens het hardlopen. Dat fysieke beweging ook goed is voor je hersenen, is inmiddels een bewezen feit. Maar betekent dat ook dat sport, spel en de kunsten ons helpen als we psychisch in de knoei zitten, of ons sociaal onaangepast gedragen? Is dat ooit wetenschappelijk onderzocht en gemeten en zo ja, welke bewijzen heeft dat onderzoek opgeleverd?
Wegbezuinigd wegens gebrek aan bewijs
Ik lees in het boekje ‘Dramatherapie bij angst- en dwangstoornissen’, dat het Universitair Medisch Centrum Utrecht dramatherapie heeft wegbezuinigd bij gebrek aan evidence based practices. Anders gezegd: iedereen deed maar wat, en het was niet duidelijk wat dat opleverde. Psychiaters merken echter dat mensen méér zijn dan alleen denkende wezens; hun gevoel moet ook worden aangesproken. Dat klinkt logisch – maar is het daarom ook waar?
Kunnen sport, spel en kunst ons helpen als we in de knoei zitten? Tot nu toe was het antwoord daarop dat we het niet weten: iedereen deed maar wat, en wat het opleverde bleef onduidelijk.
Hier komen de verdedigers van de dramatherapie en die van de cognitieve gedragstherapie tegenover elkaar te staan, vrees ik. Bij dramatherapie wordt gebruik gemaakt van fictionele in plaats van reële situaties. De door de patiënt uitgevoerde handelingen hebben geen praktische consequenties. Liesbeth Doomen, coauteur van het boekje ‘Dramatherapie bij angst- en dwangstoornissen’ stelt daarom dat dramatherapie voor patiënten belangrijk is om op een veilige manier risico’s te kunnen nemen en gedragsalternatieven uit te proberen.
Niet wat je doet, maar hóe je het doet is belangrijk
De auteurs van de Richtlijn Angststoornissen, die in 2003 is opgesteld, stellen dat de mate van empirische bewijskracht van dit soort interventies ‘over het algemeen gering’ is. Het is niet bekend wát de dramatherapeut doet, hóé hij dat precies doet, en welk effect het heeft. Het is lastig om te zien wat de zelfstandige bijdrage van de therapeut aan de behandeling is, omdat de patiënt tegelijk ook medicijnen krijgt, en/of psychologische hulp. Wat de therapeut doet, kan daarbij een belangrijke aanvulling zijn, schrijft het rapport. Maar meer ook niet.
Cognitief therapeut en onderzoeker Patricia van Oppen, werkzaam bij GGZ Buitenamstel en gespecialiseerd in de behandeling van mensen met angst-, dwang- en paniekstoornissen, zegt desgevraagd: “Dramatherapie zal niet schadelijk zijn, maar er is ook geen enkele aanwijzing dat je er beter van wordt. Het klopt dat cognitieve gedragstherapie niet voor iedereen voldoende is. Maar ik zou in zulke gevallen eerder denken aan medicatie of aan een assertiviteitscursus, dan aan dramatherapie. Het zal misschien best leuk zijn om te doen als het je ligt, maar ik denk niet dat je angst- en dwangklachten ervan opknappen.”
Volgens cognitief therapeut en onderzoek Patricia van Oppen is er geen enkele aanwijzing dat angst- of dwangproblemen opknappen van dramatherapie. Dat is niet iedereen zomaar met haar eens. Drie hogescholen hebben bijvoorbeeld een kenniskring opgericht om onderzoek te doen naar de effecten van creatieve therapie.
Onderzoek naar creatieve therapie in de kinderschoenen
Maar dat kun je natuurlijk pas met zekerheid zeggen als je de effecten van creatieve therapie kunt meten. Is dat dan echt zo lastig? Ik vraag het aan Henk Smeijsters. Hij is onder andere auteur van het Handboek Creatieve Therapie en lector van de kenniskring ‘Kennisontwikkeling Vaktherapieën’, een gezamenlijke kenniskring van drie hogescholen. Smeijsters stelt dat het onderzoek naar creatieve therapie in Nederland nog in de kinderschoenen staat.
“Nederland loopt vergeleken met het buitenland behoorlijk achter,” zegt hij. “De universiteiten hadden er nooit belangstelling voor, en de hogescholen deden tot kortgeleden weinig onderzoek. In 1992 was de voorbereiding van een leerstoel muziektherapie aan de Nijmeegse universiteit in een ver gevorderd stadium toen deze uiteindelijk toch werd afgebroken. Het heeft heel lang geduurd voordat de lectoraten ontstonden en voordat we soortgelijke voorzieningen hadden als aan de universiteiten.”
Smeijsters is zelf in 2003 als lector Vaktherapie benoemd. Hij zegt: “Sinds ik lector ben van deze kenniskring heb ik tien onderzoekers, allemaal docenten. In de bachelor-opleiding hebben wij evidence based practice al ingevoerd. We hebben een masteropleiding Vaktherapieën waar studenten met behulp van praktijkonderzoek hun eigen werk evidence based maken. Binnen de kenniskring zijn er vijf promovendi die een proefschrift schrijven over een bepaald medium. We hebben nu echt de mogelijkheid om de creatief therapeuten tot onderzoekers op te leiden, en dat is heel goed.”
Er wordt druk gezocht naar bewijs dat creatieve therapie werkt. Zo zijn vijf promovendi bezig met hun proefschrift op dit gebied.
Met zijn allen de effecten meten
Ook andere hogescholen zijn op dit vlak bezig, zegt hij. “Overal wordt gewerkt aan de professionalisering en het evidence based maken van het beroep. Daarbij moet je niet vergeten dat je een beroep dat in Nederland pas nu de gelegenheid heeft structureel onderzoek te doen, natuurlijk nooit kunt vergelijken met geneeskunde. Want hoeveel hoogleraren en gepromoveerden lopen daar niet rond? Dus we moeten dat geleidelijk opbouwen.”
Dat creatieve therapie zoiets speciaals is dat de effecten ervan niet echt goed onderzocht zouden kunnen worden, daarmee hoef je bij Henk Smeijsters niet aan te komen. Dat die effecten niet zo makkelijk te meten zijn, is wél waar. Smeijsters begrijpt de weerstand tegen het ‘meten is weten’-principe wel, zegt hij, omdat het bij creatieve therapie gaat om een proces dat “heel moeilijk in cijfers en woorden is vast te houden”.
“Maar”, zegt hij, “het brengt ons niet verder als we zeggen: het is niet mogelijk. Wel is het zo dat elke vorm van onderzoek zijn eigen nadelen met zich meebrengt. Aan de ene kant van het onderzoeksspectrum heb je het gestandaardiseerde experimentele kwantitatieve onderzoek, en aan de andere kant onderzoeksvormen die een open kwalitatief karakter hebben en heel dicht bij die ervaringen zitten. De uitersten en de hele range aan soorten onderzoek die daar tussen zit, moeten en kunnen we allemaal doen. Want elk soort onderzoek levert een bepaalde vorm van evidentie op.”
Tussen het doen van een experiment in een laboratorium en iemand ondervragen over zijn ervaringen zit nog een boel ruimte. Zowel die ruimte als de uitersten moeten worden ingezet in de zoektocht naar bewijs voor het effect van creatieve therapie.
Op zoek naar een passende taal
Tegelijk met die verschillende onderzoeksvormen moet ook een passende taal ontwikkeld worden. Een taal die, zegt Smeijsters, “niet al te interpreterend is, die niet louter psychologisch is, maar die laat zien wat er in het medium met de cliënt gebeurt.” Die taal is niet zo eentweedrie gevonden, omdat de creatief therapeut juist níét aan de pratende kant van het spectrum zit, maar zich richt op de ervaringen die zijn cliënt in dans, muziek, beeldend materiaal en drama opdoet.
“Er zijn in de mens emotionele lagen waar hij zich maar ten dele van bewust is, waar hij geen woorden voor kan vinden en die hij cognitief niet kan beïnvloeden, maar die wel heel bepalend zijn voor zijn gedrag,” legt Smeijsters uit. “Dat wat er in je gebeurt en waar je moeilijk over kunt praten, dat kun je uitspelen, in drama, in muziek, je kunt erover schilderen of bewegen. Vervolgens heb je de therapeut nodig die je laat ontdekken dat je dat ook op een andere manier kunt doen. De cliënt krijgt daar vervolgens ook een ander gevoel bij.”
Een eigen meetlat voor de creatieve therapie
Smeijsters ziet voor het Nederlandse onderzoek twee prioriteiten. “De tacit knowledge van professionals, de kennis die er wel is maar niet wordt geëxpliciteerd, moet systematisch in kaart worden gebracht, want dat gebeurt nog lang niet overal”, zegt hij.
Bij professionals in de wereld van de creatieve therapie – ervaren therapeuten bijvoorbeeld – is veel kennis aanwezig die wel in hun hoofd zit maar niet in boeken of vakbladen staat. Tacit knowledge noemen we dat.
“En er moet veel effectonderzoek komen op een manier die aangepast is aan het beroep. Je kunt het beroep niet helemaal standaardiseren”, zegt Smeijsters, “want dan haal je de kern eruit. Maar je kunt wel meer meten dan je misschien denkt. Daarbij moet je zoeken naar de mate waarin je moet structureren, en hoe je met chaos en improvisatie omgaat. Want je kunt niet van minuut tot minuut werkvormen protocolleren. De cliënt wil dat die therapeut er voor hem en de relatie is. Als de therapeut een technocraat wordt die werkvormen achter elkaar afraffelt, spannen we het paard achter de wagen.”
Onderzoek doen naar de effecten van creatieve therapie kan dus wel, maar je moet goed weten wát je wilt meten om te bepalen hóé je dat kunt gaan doen. Het lijkt erop dat elke soort creatieve therapie zijn eigen meetlat nodig heeft. En dat de meeste van die meetlatten nog ontwikkeld moeten worden. Er is dus nog een hoop werk aan de winkel.
Dit artikel is gebaseerd op een lezing die Malou van Hintum op 2 oktober 2007 hield ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de HAN. Momenteel is ze werkzaam als redacteur Kennis bij de Volkskrant.