Je leest:

Dat gaat anders worden!

Dat gaat anders worden!

Gaan als hulpwerkwoord van de toekomende tijd

Auteur: | 1 juli 2009

‘Ik ga er zeker bij zijn.’ Ouderen kunnen een zin als deze niet over hun lippen krijgen, maar bij jongeren hoor je steeds vaker dat soort uitspraken met ‘gaan’. Wat zit daarachter? Margot Kraaikamp deed er uitgebreid onderzoek naar.

In 1994 stond er in de rubriek ‘Taalergernissen’ van Onze Taal een brief van J. Louwen, journalist uit Wapenveld. Hij ergert zich aan de opmars van het woordje gaan: “Zo zegt de weerman dat het weer morgen bepaald gaat worden door een hogedrukgebied, en het gaat dus weer een fijne want zonnige dag worden. (…) Kortom, gaan is ‘in’. Ikzelf wacht nog op een bezoeker die tegen elven ’s avonds zegt: ‘Ik geloof dat we langzamerhand eens moeten gaan gaan.’”

Dat laatste zinnetje zal vrijwel iedereen erg vreemd in de oren klinken, onder meer door die herhaling. De andere voorbeelden die hij aanhaalt, zijn al acceptabeler, hoewel menigeen in plaats van gaan waarschijnlijk liever zullen zou gebruiken. Ook dat is tenslotte een hulpwerkwoord en ook dat geeft aan dat iets zich in de toekomst afspeelt.

Hein de Kort

Wat door de een al zonder problemen gebruikt wordt, is voor de ander dus nog onacceptabel. En zelfs de gaan-zeggers blijken in sommige gevallen een duidelijke voorkeur te hebben voor zullen. Hoe zit dat precies? Om dat na te gaan, heb ik bepaalde constructies met gaan en zullen geteld in het Corpus Gesproken Nederlands. Dat corpus is een database die ongeveer negen miljoen uitgesproken woorden bevat, voornamelijk afkomstig uit spontane gesprekken.

Boom snoeien

Als je de taal bekijkt van jonge sprekers van het Standaardnederlands (achttien- tot dertigjarigen), lijkt het erop dat gaan het werkwoord zullen al voor een belangrijk deel heeft verdrongen. In het corpus komen talloze zinnen voor als:

- Hij gaat iets voor zichzelf zoeken. - Dat ga ik zeker doen. - Deze week ga ik toch nog even bellen.

Al deze zinnen hebben één belangrijke overeenkomst: gaan wordt hier steeds gecombineerd met een handelingswerkwoord, dat een echte actie weergeeft: zoeken, doen, bellen. Als een van deze drie werkwoorden in een zin voorkomt, gebeurt dat in 81% van de gevallen met gaan, en slechts in 19% met zullen. In combinatie met andere soorten werkwoorden ligt dat percentage voor gaan veel lager. Neem nu zinnen als:

- Die boom die bij je gesnoeid gaat worden. - Zij weet wel welke vragen ze ongeveer gaat krijgen.

Worden en krijgen zijn te zien als ‘passieve werkwoorden’: er is niets of niemand die iets ‘doet’ in de zin, hooguit iets of iemand die iets ‘ondergaat’ – de boom bijvoorbeeld in de eerste zin hierboven. In combinatie met de passieve werkwoorden worden en krijgen wordt er nog maar in 53% van de gevallen voor gaan gekozen.

En dan is er nog een derde en laatste groep:

- Dan ga ik toch weer onzeker zijn. - De eigenaar gaat zijn café moeten sluiten. - Zij gaan veel plezier hebben.

Zijn, moeten en hebben zijn in deze zinnen zogeheten toestandswerkwoorden. Gaan wordt nauwelijks gecombineerd met deze werkwoorden: slechts in 4% van de gevallen. In het leeuwendeel van dit soort zinnen kiezen de jongeren dus nog altijd voor zullen.

Verplaatsen

Hoe kan het dat sommige werkwoorden zich al wel met gaan als toekomstaanduider laten combineren en andere nog niet? Daarvoor moeten we kijken naar de oorsprong ervan. Voordat gaan ook voor de toekomende tijd werd gebruikt, had het alleen nog maar de betekenis ‘zich verplaatsen’:

- Ik ga naar huis. - Ik ga met de tram.

Ook met deze oorspronkelijke verplaatsingsbetekenis kan gaan in combinatie met een ander werkwoord gebruikt worden, zoals in:

- Ik ga een stukje wandelen. - Ik ga boodschappen doen. - Ik ga eten koken.

In deze zinnen geeft de spreker aan zich ergens naartoe te verplaatsen (naar buiten of naar de keuken) om vervolgens te wandelen, boodschappen te doen of eten te koken. Eerst is er de verplaatsing, vervolgens de handeling (wandelen, boodschappen doen, koken). Daardoor was ook in dat oude gaan al iets van ‘toekomst’ aanwezig. En precies dat element is men kennelijk steeds meer als hoofdbetekenis van het werkwoord gaan zien.

Dit is een voorbeeld van een proces dat in de taalkunde wel wordt aangeduid als ‘grammaticalisatie’: een woord met een concrete, inhoudelijke betekenis, zoals gaan in de betekenis van ‘zich verplaatsen’, verandert in een element dat meer een grammaticale functie vervult in de zin, zoals een hulpwerkwoord van de toekomende tijd.

Onzeker

In een volgens het corpus gebruikelijke zin als ‘De agent gaat het voorval onderzoeken’ is ook de oude verplaatsingsbetekenis van gaan nog mogelijk: de agent verplaatst zich ergens naartoe om onderzoek te doen. Zo ongeveer is dat ook met de andere werkwoorden die een actieve handeling uitdrukken (zoeken, doen, bellen). Maar bij de passieve en toestandwerkwoorden is dat duidelijk minder het geval.

Waarom gaan?

In een zin als ‘De agent … het voorval onderzoeken’ wordt op de plaats van de puntjes steeds vaker gekozen voor een vorm van gaan, en steeds minder voor het werkwoord dat al veel langer gebruikt werd om de toekomst mee aan te geven: zullen. Maar waarom zou je een woord vervangen door iets wat hetzelfde lijkt uit te drukken? Wat daar precies achter zit, is moeilijk te zeggen. Wel is duidelijk dat het vaker voorkomt dat woorden waarvan de concrete betekenis steeds meer is vervaagd, plaatsmaken voor minder abstracte woorden. Want dat is wat hier aan de hand is. Zullen betekende lang geleden ‘moeten’, maar nu kennen we het alleen nog maar als tijdmarkeerder. Gaan is juist een heel concreet werkwoord; het duidt een beweging aan. Gebruik je gaan om mee naar de toekomst te verwijzen, dan beschrijf je het voortgaan van de tijd in wezen als een concrete verplaatsing in de ruimte. Dit is eigenlijk altijd al een heel gebruikelijke metafoor. Zo wordt tijd ook vaak voorgesteld als iets wat zich snel kan voortbewegen (‘de tijd vliegt voorbij’), iets wat kan lopen (‘de tijd loopt’) of stil kan staan (‘de tijd staat stil’). Als we dan naar de toekomst willen verwijzen is de stap naar het ‘bewegingswerkwoord’ gaan in wezen nog maar klein.

Neem nu de volgende zin met een toestandwerkwoord: ‘Dan ga ik toch weer onzeker zijn.’ Daarin zit niet meer de oude verplaatsingsbetekenis. Iemand verplaatst zich niet ergens naartoe om vervolgens onzeker te zijn. Om diezelfde reden zie je dat bijna iedereen nog altijd liever zullen gebruikt in zinnen als ‘Zij gaan veel plezier hebben’ en ‘De eigenaar gaat zijn café moeten sluiten.’

In mindere mate geldt dat voor combinaties met ‘passieve’ werkwoorden, zoals krijgen of worden: ‘De aandeelhouders gaan problemen krijgen.’ In zo’n zin komt niets voor wat zich verplaatst of wat überhaupt actief iets doet. Vandaar dat een zin als ‘Zij gaan problemen krijgen’ vreemder aandoet dan bijvoorbeeld ‘Zij gaan hun problemen oplossen’, waarin het actieve oplossen gebruikt wordt.

Ouderen

Dankzij alle tellingen weten we dus dát gaan tegenwoordig vaak gebruikt wordt door jongeren, en in welke gevallen dat gebeurt. Maar hoe weten we nu eigenlijk zeker dat het daadwerkelijk meer voorkomt dan vroeger? Om dat te meten, heb ik bovenstaande bevindingen voor sprekers van achttien tot dertig jaar vergeleken met die voor sprekers van zestig jaar en ouder.

Deze methode wordt wel schijnbaretijdonderzoek genoemd. Hierbij wordt voor het gemak even aangenomen dat mensen in grote mate de taal blijven spreken zoals die was toen ze rond de twintig jaar waren. Als er een verschil gevonden wordt in het taalgebruik van ouderen en jongeren, kan dit dus duiden op een taalverandering.

En wat blijkt uit die vergelijking tussen de twee leeftijdscategorieën? Die oudere groep kiest aanmerkelijk vaker voor zullen. De handelingswerkwoorden zoeken, doen en bellen worden door ouderen in slechts 56% van de gevallen gecombineerd met gaan (tegenover dus 81% bij de jongeren), de passieve werkwoorden krijgen en worden krijgen bij hen in 35% van de gevallen gaan (53% bij jongeren) en de toestandswerkwoorden komen bij ouderen nooit voor met gaan (bij jongeren 4%).

Belgisch-Nederlands

Zal gaan nog verder aan populariteit winnen? Daar ziet het wel naar uit. Want zo is het ook gegaan in bijvoorbeeld het Belgisch-Nederlands. Daar lijkt de verandering al iets verder op weg te zijn. In de spreektaal zijn zinnen als ‘Dat gaat anders zijn’ of ‘Zij gaan veel plezier hebben’ heel normaal.

En een vergelijkbare ontwikkeling is in het Engels te vinden, bij de uitdrukking be going to als in ‘I am going to take a walk’ (‘Ik ga een stukje wandelen’) of ‘I am going to cook dinner’ (‘Ik ga eten koken’). Ook deze woordgroep gaf oorspronkelijk een verplaatsing aan, en heeft zich geleidelijk ontwikkeld tot een toekomstaanduider. Maar de Engelse constructie bevindt zich al in een veel verder stadium: die wordt inmiddels vrijelijk gecombineerd met toestandswerkwoorden, zoals in zinnen als ‘I am going to be there’ (letterlijk: ‘Ik ga erbij zijn’) of: ‘My father is going to be worried’ (letterlijk: ‘Mijn vader gaat bezorgd zijn’). Tegenwoordig kan het zelfs gebruikt worden met het oorspronkelijke verplaatsingswoord to go (‘gaan’). Een zin als ‘She is going to go abroad’ (letterlijk: ‘Zij gaat naar het buitenland gaan’) is inmiddels volkomen normaal – het soort constructie dus dat de brievenschrijver in Onze Taal destijds zo vreesde.

Lees ook:

Dit artikel is een publicatie van Genootschap Onze Taal.
© Genootschap Onze Taal, alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 01 juli 2009
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.