Het woord ‘trauma’ wordt in de volksmond gemakkelijk gebruikt om allerhande negatieve emotionele situaties aan te duiden. Psychiatrische handboeken hanteren echter een veel scherpere definitie. In die boeken gaat het expliciet om zeer ernstige situaties zoals rampen, verkeersongelukken of seksueel misbuik. Zulke situaties worden gekenmerkt door (dreigende) dood, ernstige verwonding of schending van de lichamelijke integriteit. Daarbij moet betrokkene hebben gereageerd met intense angst, afschuw of hulpeloosheid.
Veel mensen vertonen in de weken na een traumatische ervaring symptomen van een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS). Een groot deel van de getroffenen komt hier echter ook uit zichzelf weer overheen. Slechts een kleine groep ontwikkelt daadwerkelijk een stoornis. Hoe kan dat?
Hoewel veel mensen in de weken na een traumatische ervaring symptomen van PTSS vertonen, ontwikkelt maar een kleine groep een stoornis.
Bang om te herinneren
PTSS is een stoornis die vooral met het geheugen te maken heeft. Het hoofdkenmerk van de stoornis is herbeleven: herinneringen aan de traumatische gebeurtenis dringen zich ongewild op aan het bewustzijn. Die herinneringen zijn uitermate levendig en roepen heftige emoties op. Daarom is vermijding ook een typerend kenmerk van PTSS. Patiënten willen niet over hun ervaring praten, ze willen er niet aan denken en ze doen hun uiterste best om alles dat herinneringen aan het trauma op zou kunnen roepen uit de weg te gaan. Wetenschappers zijn het er over eens dat vermijding een van de factoren is die de stoornis in stand houdt. Blootstelling aan traumatische herinneringen en het doorbreken van de vermijding is dan ook één van de speerpunten van therapie.
Maak van je hart geen moordkuil?
Dat vermijding slecht is, geldt als mensen al een PTSS hebben. Hoe zit dat bij mensen die zeer onlangs een trauma hebben meegemaakt en nog geen PTSS hebben ontwikkeld? Lange tijd dachten hulpverleners dat het onderdrukken van traumatische herinneringen ook in geval van “verse” trauma’s averechts zou werken. Daarom ontwierpen ze zogenoemde _debriefing_–programma’s. Zulke programma’s werden standaard aangeboden aan hulpverleners die bij grote rampen zoals de Bijlmerramp in actie kwamen. Tijdens zo’n debriefing moesten de deelnemers de gruwelijke taferelen waaraan ze waren blootgesteld tot in detail ten overstaande van een groep lotgenoten beschrijven. De achterliggende gedachte was dat het vroegtijdig uitgebreid stilstaan bij de traumatische ervaring en het uiten van de daarbij opkomende heftige emoties preventief zou werken.
Onderzoek liet echter zien dat deelname aan debriefings-programma’s niet beter tegen PTSS beschermde dan niet meedoen. Er waren zelfs aanwijzingen dat het volgen van de debriefing contraproductief kon werken: mensen die hadden meegedaan, gaven op de langere termijn aan meer last van stress symptomen (bijv. onrust, overdreven schrikreacties) te hebben. Het spreekwoordelijke ‘maak van je hart geen moordkuil’ blijkt dus in de onmiddellijke nasleep van een trauma niet op te gaan.
De zogenaamde debriefing-programma’s die na rampen zoals de Bijlmerramp aangeboden werden, helpen niet altijd bij het verwerken. Foto: Jos Wiersema
Herinner, maar herinner met mate
Voor mensen die recent een trauma hebben meegemaakt is het focussen op die ervaring niet altijd het beste dat ze kunnen doen. Dit betekent echter niet dat ze er helemaal niet meer bij stil hoeven te staan. Doseren is belangrijk. Het is als met het gebruiken van spiegels in het verkeer: af en toe achteruitkijken móet, maar wie te lang achteruitkijkt, komt niet meer vooruit. Maar hoe zorg je er voor dat je niet al te zeer in een traumatische herinnering blijft hangen? Mogelijk speelt het kunnen richten van de aandacht een belangrijke rol.
Mensen verschillen van nature in de mate waarin ze hun aandacht kunnen richten. De één kan geheel opgaan in een boek in een lawaaierige treincoupe, de ander is al afgeleid als iemand een keertje kucht. Het richten van de aandacht heeft te maken met het buitensluiten van irrelevante dingen. Samen bepalen ze de inhoud van het werkgeheugen. Het werkgeheugen is grofweg te zien als de hoeveelheid informatie die snel bewust gemaakt kan worden. Daar zitten echter grenzen aan. Om optimaal te kunnen functioneren moet je die beperkingen zo goed mogelijk benutten.
Stel dat je fiets ergens in een volle fietsenstalling staat. Het is een stalling waar je je fiets vaker neerzet. Je hebt haast en wilt je fiets snel vinden. Het is dan erg onhandig als je alle plaatsen waar je fiets ooit in die stalling heeft gestaan nog precies weet. Het gaat er immers om waar je fiets nu staat. Je kunt al die oude plekken dus maar beter uit je werkgeheugen schrappen om nutteloos zoeken te voorkomen.
Objects in the rearview mirror may appear closer than they are. Het staat op veel Amerikaanse achteruitspiegels, en is naast de inspiratie voor veel popsongs ook de psychologische realiteit voor mensen die lijden aan PTSS.
Laboratorium trauma’s
Om de beperkte ruimte van het werkgeheugen zo efficiënt mogelijk te benutten, is goed gereedschap nodig. De gereedschapkist van het werkgeheugen heet in de psychologie cognitieve controle. Zoals gezegd verschillen mensen in de mate waarin ze hun cognitieve controle efficiënt kunnen inzetten. De mensen die daar van nature slecht in zijn, zouden wel eens juist die mensen kunnen zijn die na een trauma niet goed in staat zijn hun traumatische herinneringen te negeren als dat nodig is.
Bij de Rijksuniversiteit Groningen wordt onderzoek gedaan naar de vraag of mensen die slechte cognitieve controle hebben, inderdaad niet goed in staat zijn om hun traumatische herinneringen weg te zetten. Belangrijk aspect van deze veronderstelling is dat de cognitieve controle al slecht moet zijn vóórdat het trauma plaatsvond. Het zal duidelijk zijn dat daar heel moeilijk achter te komen is. Het kenmerk van traumatische situaties is nu juist dat ze onvoorspelbaar zijn. Als de terroristen in 2001 hadden aangekondigd dat ze van plan waren om het World Trade Centre in New York binnen te vliegen, dan had die ramp hoogstwaarschijnlijk niet plaats gevonden.
Vanwege het probleem van de onvoorspelbaarheid van levensechte trauma’s, wekken de Groningse onderzoekers mini-trauma’s op. De procedure is als volgt. Gezonde proefpersonen doen een aantal computertestjes die hun cognitieve controle meten. Vervolgens kijken ze naar een schokkend filmfragment. Later meten de onderzoekers hoeveel spontane herinneringen de proefpersonen aan die indringende beelden hebben gehad. Het blijkt dat de mate waarin de deelnemers geplaagd werden door oude, onbelangrijk geworden informatie (denk aan de fietsenstalling) gerelateerd was aan het aantal spontane herinneringen aan de film. Een goed uitgeruste gereedschapskist hielp dus om minder vaak aan het mini-trauma terug te denken.
Hoe minder je geneigd bent om overbodig geworden informatie toch op te halen, hoe kleiner de kans dat je na een (mini-)trauma steeds terug moet denken aan de schokkende gebeurtenis. Je kunt dus als het ware een goed uitgeruste gereedschapskist hebben, die zorgt dat je goed met trauma’s kunt omgaan.
Hoge risico’s
De gedachte achter het mini-trauma onderzoek is dat wat er bij dit soort milde ingrepen gebeurt, toepasbaar is op levensechte situaties, maar dan veel minder heftig. Het is natuurlijk nog maar de vraag of dat echt zo is. Onderzoek bij levensechte trauma’s zal dat moet uitwijzen. Ook bij echte trauma’s moeten wetenschappers de cognitieve controle voorafgaand aan een trauma meten. Anders blijft onbekend of slechte cognitieve controle niet eenvoudigweg een gevolg van het trauma is.
Een manier is om mensen die een hoog risico hebben om een trauma op te lopen gedurende langere tijd te volgen. Trauma-onderzoekers volgen om die reden bijvoorbeeld militairen die worden uitgezonden, brandweermannen die gevaarlijke situaties moeten aangaan of mensen die kans maken op levensbedreigende medische complicaties. Het zal duidelijk zijn dat dit langdurig, arbeidsintensief en kostbaar onderzoek is. Het zal dus nog wel even duren voordat we met zekerheid kunnen stellen dat goede cognitieve controle en afleiding van het trauma de traumaverwerking daadwerkelijk ten goede komt. Tot die tijd lijkt het goed om in het achterhoofd te houden dat praten over trauma’s mag; maar niet te allen tijde moet.
Dr. Ineke Wessel is universitair docent bij de basiseenheid klinische en ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen.
Zie ook:
- Versnipperd verdriet (Kennislinkartikel)
- Waargebeurde nachtmerries (Kennislinkartikel)
- Test de capaciteit van je werkgeheugen met de Ospan test