Meer dan 8000 boerderijen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoest. In de meidagen van 1940 gingen alleen in de Grebbelinie al zo’n 300 boerderijen in vlammen op. Deze werden op bevel van het Nederlandse leger in brand gestoken. Op deze manier ontnam het leger de vijand de mogelijkheid tot verschansing. Maar de meeste boerderijen werden aan het eind van de oorlog tijdens gevechtshandelingen verwoest, met name in Gelderland, Limburg en Noord-Brabant. Boeren verloren hiermee hun woonruimte, maar ook hun bestaansbasis. En bovendien een substantieel deel van hun identiteit. Want een boerderij is drager van identiteit, traditie en status, aldus promovenda Sophie Elpers. Zij doet aan het Meertens Instituut onderzoek naar de wederopbouw van boerderijen.
Dagelijks leven
De laatste jaren is er ontzettend veel geschreven over de wederopbouw van steden na de Tweede Wereldoorlog. Maar voor wat er op het platteland is gebeurd, is nauwelijks aandacht geweest. En dat is opmerkelijk volgens Elpers, aangezien de verwoestingen van al die boerderijen een enorme impact hebben gehad op het plattelandsleven. Met de bouw van nieuwe boerderijen werd een modernisering ingezet, die een breuk betekende met het verleden. Niet alleen het dagelijks leven van de boeren nam andere vormen aan, ook het collectieve geheugen werd aangetast. Naar deze facetten van de wederopbouwperiode doet Elpers onderzoek.

Dat de wederopbouwperiode een grote impact heeft gehad op het leven van de getroffen boeren, blijkt uit de vele interviews die de promovenda de afgelopen jaren afnam. Een aantal van deze interviews werd gefilmd met subsidie van het ministerie van VWS (Programma Erfgoed van de Oorlog). Ze vonden plaats in de Grebbelinie en de omgeving van Nijmegen. Zoals in Groesbeek, waar meer dan 200 boerderijen werden verwoest. Om de dakloze boeren een onderkomen te bieden, werden tijdens en na de oorlog noodwoningen neergezet. Veel van deze woningen werden gemaakt van het stellinghout van de loopgraven. De periode waarin de boeren in deze noodwoningen onderdak vonden, zit diep geworteld in het geheugen van veel boeren. Al was het maar door de stank van de carboleum, die afkwam van het hout.
Modernisering en traditie
Bij de wederopbouw van de in de oorlog verwoeste boerderijen, speelden zowel collectieve als individuele belangen een rol. De Nederlandse overheid zag in de wederopbouw vooral een mogelijkheid om de landbouw te moderniseren. En omdat de middelen in die tijd beperkt waren, werd uitgegaan van een kostenbesparend plaatje. Dat alles had consequenties voor de bouwtekeningen voor de nieuw te verrijzen boerderijen. Toch moesten ook de wensen van de boeren in acht worden genomen. Om al die verschillende belangen te behartigen, werd er al in 1940 een bureau in het leven geroepen: het Bureau Wederopbouw Boerderijen (BWB).
De overheid vond het belangrijk om traditionele vormen te behouden in de architectuur. Zo werden streekeigen kenmerken in stand gehouden. Maar om kosten te besparen, kon niet alles bij het oude blijven. Dat leidde ertoe dat sommige vertrekken moesten wijken. Dat gold bijvoorbeeld voor de traditionele pronkkamer – de kamer die van oudsher werd gebruikt om visite te ontvangen – welke uit de bouwtekening verdween. Veel boeren sprongen creatief om met deze nieuwe situatie. Zij maakten de woonkamer tot pronkkamer en gingen zelf in de keuken wonen.

Plattelandsvrouwen
Dat de boeren recht van inspraak hadden bij de wederopbouw, blijkt uit de adviescommissies die gehoord werden door het BWB. Ook de boerinnen hadden een eigen inspraakorgaan. Via de plattelandsvrouwenvereniging namen zij enquêtes af onder boerinnen in het hele land. Daarin werden vragen gesteld over het woongedeelte van de boerderij. De resultaten van deze enquêtes werden uiteindelijk via twee brochures verspreid. Zo pleitten de boerinnen voor betere watervoorzieningen, voor w.c.’s binnenshuis maar ook voor de afschaf van de bedstede.
In hoeverre de overheid rekening heeft gehouden met de wensen van de boeren, is één van de vragen die Elpers nog moet beantwoorden. Wel is zeker dat de nieuwe situatie voor sommige boeren niet ongunstig uitpakte. De grootte van de wederopbouwboerderijen werd namelijk bepaald door de grootte van het perceel grond dat de boer bezat. En dat betekende soms dat er een grotere boerderij herrees dan er oorspronkelijk had gestaan. Bovendien voldeden de wederopbouwboerderijen aan de moderne eisen van de landbouw. Dat zorgde ook voor afgunst. Er zijn verhalen van boeren die de verwoesting van hun boerderij een handje hebben geholpen.

Tweede en derde generatie
In haar onderzoek maakt Elpers gebruik van het archief van het BWB, dat bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ligt. Het bestaat uit meer dan 7000 bouwtekeningen voor boerderijen, maar ook schadeformulieren en reconstructieschetsen. Maar behalve in de archieven duiken, zal Elpers de komende jaren ook nog meer interviews afnemen. En dan vooral onder de tweede en derde generatie boeren. Want hoewel zij de oorlog niet hebben meegemaakt, kun je juist bij deze generaties zien wat het nalatenschap is van de wederopbouwperiode. Dat kunnen heel concrete dingen zijn – objecten die uit de brand gered zijn, worden soms belangrijke familiestukken – maar ook verhalen. Vormen van erfgoed die allemaal samenkomen in het etnologisch onderzoek van Elpers.