Als je ervan uit gaat dat je je lichaam zowel hebt als bent en dat de status van het lichaam ook juridisch gezien ergens tussen de status van een subject en object in zit, dan kan je constateren dat in deze tijd de object-zijde van het lichaam steeds meer wordt benadrukt. Voor een groot deel is het de hedendaagse techniek die deze objectivering mogelijk heeft gemaakt.
Als gevolg van ontwikkelingen op het terrein van de medische biotechnologie is de tendens tot objectivering van het menselijk lichaam in een stroomversnelling geraakt. Deze technieken hebben het mogelijk gemaakt om delen van lichaam en voortplanting te isoleren, conserveren, bewerken, veranderen, exploiteren en over te dragen. Daarmee zijn er nieuwe objecten van menselijke origine in het leven geroepen en in omloop gebracht; objecten die voorheen niet los van het lichaam konden bestaan. Voorbeelden zijn organen, bloed, embryo’s, eicellen, genetische cellijnen, stamcellen en tal van menselijke weefsels.
Biomedische technieken stellen ons in staat om op genetisch niveau aan de mens te sleutelen. Tegelijk hebben zij het mogelijk gemaakt om lichaamsdelen en –materialen in te zetten voor een breed spectrum van medische, wetenschappelijke en industriële doeleinden. Met andere woorden, biomedische ontwikkelingen hebben een vergaande instrumentalisering van het menselijk lichaam in gang gezet. Daarbij kun je denken aan de donatie van lichaamsdelen of -materiaal aan zieke of onvruchtbare mensen, zoals in het geval van orgaandonatie of eiceldonatie. Ook is er in de biomedische wetenschap en -industrie een groeiende behoefte aan menselijk lichaamsmateriaal. In beide gevallen rijst het beeld van het lichaam als een samenraapsel van bruikbare ‘biomaterialen’, ofwel grondstoffen van menselijke origine.

Als gevolg van deze instrumentalisering staat de juridische status van het lichaam meer dan ooit ter discussie. Zoals de Britse ethica en juriste Donna Dickenson stelt: ‘De nieuwe biotechnologieën delen het lichaam op, beroven het van zijn organische eenheid en bevorderen een kijk op lichaamsdelen als afzonderlijke onderdelen van een geheel dat niet meer is dan de som daarvan.’ In hoeverre kun je in het recht vasthouden aan de eenheid van persoon en lichaam in een tijdperk waarin lichaamsdelen en -materialen steeds vaker nog ‘een tweede leven’ krijgen en worden ingezet voor een veelheid van medische en industriële doeleinden? Tot welke hoogte moeten we deze objecten van menselijke origine opvatten als een zaak in juridische zin en tot welke hoogte als een deel van de persoon? Kortom, de biomedische bruikbaarheid van het menselijk lichaam brengt het juridische onderscheid tussen persoon en zaak, dat het gehele rechtssysteem doortrekt, aan het wankelen.
De jurist worstelt dan ook om al deze nieuwe menselijke semi-rechtsobjecten een plek in het recht te geven. In regulering van biomedische kwesties zijn hoofdzakelijk twee benaderingen van elkaar te onderscheiden: een persoonsgerichte benadering en een zaaksgerichte benadering. Grof gezegd maakt een zaaksgerichte benadering de circulatie en benutting van deze lichaams- en voortplantingsmaterialen mogelijk, terwijl binnen een persoonsgerichte benadering vooral de nadruk ligt op bescherming van individuen tegen objectivering, degradatie en uitbuiting. Beide benaderingen hebben hun voor- en nadelen. Wat dat betreft hoeft het niet te verbazen dat zowel de persoonsgerichte als de zaaksgerichte visie zijn terug te vinden in het geldende recht.
Lichaam als koopwaar
Biomedische technieken maken niet alleen nieuwe vormen van wetenschappelijk gebruik van het menselijk lichaam mogelijk. Ze hebben ook bijgedragen aan de totstandkoming van een wereldwijde markt in lichaamsdelen en –materialen. De meeste mensen denken bij het horen over een dergelijke markt aan de huiveringwekkende, illegale praktijken van orgaanhandel waarvan met name mensen uit arme en verre landen het slachtoffer worden. Wat veel minder mensen weten is dat er ook een uitgebreide legale markt in lichaams- en voortplantingsmateriaal bestaat, in landen veel dichter bij Nederland. De voortplantingsmarkt is daar een goed voorbeeld van. Deze markt drijft op de kinderwens van mensen die zich niet op natuurlijke wijze kunnen voortplanten, omdat ze bijvoorbeeld onvruchtbaar zijn, homoseksueel zijn, of geen partner hebben. Zij zijn daarom afhankelijk van de diensten van anderen om een kind te kunnen krijgen, zoals sperma- en eiceldonoren en draagmoeders. In tegenstelling tot in Nederland mogen deze diensten in sommige landen ook voor geld worden aangeboden. Het resultaat is een heuse voortplantingsindustrie, waarvan ook Nederlandse wensouders als een soort ‘voortplantingstoeristen’ gebruik maken. Internet heeft deze markten voor iedereen wereldwijd toegankelijk gemaakt.
In de Verenigde Staten bestaat een uitgebreide en legale markt in eicellen. Aanbieder en koper worden bij elkaar gebracht door fertility brokers en privéklinieken die op commerciële basis opereren. Hier geldt: ‘u vraagt, wij draaien’. Net als in het geval van om het even welke markt in gebruiksvoorwerpen, is er sprake van een breed aanbod met prijsverschillen. De prijs van een portie eicellen wordt vooral bepaald door het profiel van de eiceldonor, omdat wensouders hopen dat de eigenschappen van de donor ook terugkomen bij hun toekomstige kind. Zo kunnen jonge, vrouwelijke studenten van Harvard met een aantrekkelijk uiterlijk en atletische of muzikale talenten tienduizenden dollars vragen voor hun eicellen.
Een ander aspect van de voortplantingsmarkt betreft het uitbesteden van de zwangerschap zelf aan anderen. Door kunstmatige voortplantingstechnieken is het mogelijk geworden het kind te laten dragen en ter wereld te laten komen door een andere vrouw dan de genetische moeder van het kind. Dit wordt hoogtechnologisch draagmoederschap genoemd. Een draagmoeder mag in landen als de Verenigde Staten, Oekraïne en India geld verdienen aan het ‘verhuren’ van haar baarmoeder. In dat geval spreekt men van commercieel draagmoederschap.
Veel mensen bekruipt een ongemakkelijk gevoel wanneer zij horen over de voortplantingsmarkten of markten in organen. Ook de wetgever staat hier huiverig tegenover. In Nederland is commercieel draagmoederschap aan banden gelegd en het verkopen van eicellen en sperma verboden. Daarnaast is er wereldwijd – met uitzondering van Iran – sprake van een verbod op handel in organen. Deze regelgeving gaat eerst en vooral terug op het zogeheten non-commercialiteitsbeginsel. Dat stelt dat het lichaam geen bron van financieel gewin mag zijn. Men mag slechts op grond van altruïstische overwegingen doneren, niet van economische.
In deze regelgeving is de persoonsgerichte benadering van het lichaam te herkennen. Het gevaar is dat de vermarkting van het lichaam ook een zekere degradatie van de ‘donor’ (strikt genomen geen donor, maar verkoper) of draagmoeder tot gevolg heeft. In de woorden van de filosoof Kant hebben mensen een waardigheid, en zaken een prijs. Omdat het lichaam zo sterk is verbonden met de persoon, en uit voortplantingsmateriaal bovendien nog kinderen kunnen worden geboren, mag er volgens deze benadering geen prijskaartje aan lichaam en voortplanting worden gehangen. Organen, baarmoeders en eicellen behoren geen koopwaar te zijn en kinderen moeten niet bij elkaar ‘geshopt’ worden. Dan komt de menselijke waardigheid in het gedrang.
Een daarmee samenhangende redenering is dat met deze commercialisering armoede ook het lichaam begint binnen te dringen. Zodra financiële prikkels worden toegelaten voor donatie, zullen het vooral mensen in financiële nood zijn die hun baarmoeder of organen ter beschikking stellen aan anderen voor geld. Van een werkelijk vrije keuze is geen sprake wanneer men de verkoop van een nier of eicel opvat als een laatste redmiddel om het hoofd boven water te houden. Het gevolg is het ontstaan van nieuwe sociale ongelijkheden: leden uit arme bevolkingsgroepen en arme landen zien zich gedwongen hun lichaamsdelen te verkopen of verhuren aan de rijkere burgers in welvarende werelddelen die daar genoeg geld voor hebben.
Nader gebruik van afval
Toch is een zuiver persoonsgerichte benadering van het lichaam niet voldoende. Biomedische technieken hebben het feitelijk mogelijk gemaakt om over lichaamsmaterialen te beschikken. Van deze mogelijkheden mag je voor bijvoorbeeld wetenschappelijke of medische doeleinden wel degelijk gebruik maken, zolang er maar sprake blijft van donatie, en geen verkoop van deze materialen. Dat vraagt om regels ter regulering van de stoffelijke aspecten van deze materialen, zoals regels voor overdracht, bewaring en vernietiging. Er is dan wel een meer zaaksgerichte benadering nodig.
Oeps: Afbeelding met id 170801 niet gevonden.
Het tekort van een zuiver persoonsgerichte benadering wordt met name zichtbaar als het gaat om het zogeheten nader gebruik van lichaamsmaterialen. Van een medische behandeling blijven er vaak allerlei lichaamsmaterialen over, zoals bloed dat is afgenomen voor onderzoek of een tumor die chirurgisch is verwijderd. De vraag is of deze materialen nog voor andere doeleinden, zoals medisch onderzoek mogen worden gebruikt: het bedoelde nader gebruik. Volgens de persoonsgerichte benadering kan je geen eigenaar zijn van je eigen lichaam. Dat betekent dat je ook niet automatisch de eigenaar zal zijn van de lichaamsmaterialen die bij behandelingen vrijkomen. Traditioneel vatte men dat restmateriaal in het recht daarom op als afval dat aan niemand toebehoort, in juridische termen: res nullius. Dat afval kan zonder problemen door derden worden geclaimd.
Tot voor kort konden we prima uit de voeten met deze benadering. In het biomedisch tijdperk heeft restmateriaal echter een tweede leven gekregen als wetenschappelijk onderzoeksmateriaal. Voor dit doel wordt lichaamsmateriaal opgeslagen in biobanken, die ter beschikking staan van de wetenschap. Omdat je geen eigendomsrecht hebt over je eigen lichaam, is niet op voorhand gegarandeerd dat de donor enige zeggenschap heeft over wat er tijdens dat traject gebeurt met zijn lichaamsmateriaal. Zonder nadere regelgeving staat de donor niet sterk. In Nederland zijn we op het moment van schrijven al jaren in afwachting van een Wet Zeggenschap Lichaamsmateriaal om in deze leemte te voorzien.
De situatie wordt nog ernstiger wanneer je de commerciële dimensie in de discussie betrekt. Waar je als donor wegens het non-commercialiteitsbeginsel geen geld mag vragen voor je donatie, mogen derden dat materiaal wel degelijk inzetten voor commerciële doeleinden. Het non-commercialiteitsbeginsel is namelijk slechts van toepassing op de oorspronkelijke donoren en niet op de ontvangers. Zo heeft wereldwijd een winstgevende industrie kunnen ontstaan die teert op het recyclen en exploiteren van menselijke lichaamsweefsels. Je kunt daarbij denken aan tissue engineering, stamceltherapie, gentherapie, plasmaproducten, botproducten en octrooien op genetische cellijnen. Degenen die de grondstoffen leveren voor deze industrie zien echter niets van deze winst terug. Critici vinden dat je deze misstand moet voorkomen door toch (een vorm van) eigendomsrechten op het eigen lichaam te erkennen. Worden we dan alsnog de eigenaar van ons eigen lichaam? Op die manier laat ook de discussie over de markt in menselijke lichaamsmaterialen zien dat de worsteling van het recht met het menselijk lichaam voorlopig nog niet voorbij is.