Je leest:

Angstige genen en toch niet bang

Angstige genen en toch niet bang

Auteur: | 16 april 2008

Een spreekbeurt houden: voor het ene kind een leuke uitdaging, voor het andere kind een nachtmerrie. Waarom ervaren sommige kinderen in spannende situaties meer angst dan andere? De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de ouders is bepalend, met name bij kinderen die van nature angstig zijn. Dat blijkt uit onderzoek van pedagoge Renske Gilissen. Op woensdag 16 april verdedigt zij haar proefschrift.

Kinderen die van nature angstig zijn, zullen bij het houden van een spreekbeurt meer zweetdruppels voelen dan kinderen met een minder angstig temperament. Dat klinkt als een logische één-op-éénrelatie, maar Gilissen vermoedde dat de werkelijkheid ingewikkelder in elkaar steekt.

“Het is erg onwaarschijnlijk dat zoiets complex als angst bepaald wordt door slechts één rechtstreekse factor. Ik was dan ook vooral benieuwd naar de gecombineerde effecten van verschillende factoren. Maakt een angstig temperament een kind per definitie angstig, of hangt dat ook van andere oorzaken af?”

Gilissen onderzocht twee van die andere factoren: de gehechtheidsrelatie met de ouders en het serotonine-transporter-gen, een stukje erfelijk materiaal dat in verband is gebracht met angst.

Promovenda Renske Gilissen onderzocht waarom sommige kinderen in spannende situaties meer angst ervaren dan andere.

De pedagoge dook het lab in om het door haar veronderstelde samenspel van oorzaken te onderzoeken. In een tweetal experimenten stelde zij 4- en 7-jarige kinderen bloot aan spannende alledaagse situaties. De kinderen kregen elektroden op hun borst en vingers geplakt. Angst werd doorlopend gemeten door de huidgeleiding en de variatie in de hartslag te registreren. “Aan de veranderingen in het ritme van de hartslag en de zweetproductie van de huid kun je zien hoeveel angst het kind ervaart”, licht Gilissen toe.

Goede band met ouders beschermt tegen angst

In het eerste experiment kregen de kinderen een spannend filmfragment te zien. Gilissen onderzocht de kinderen vooraf op temperament en gehechtsheidsrelatie. Met behulp van vragen als “Ben je bang in het donker?” ging zij na hoe angstig de kinderen van nature waren: hun temperament. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie stelde zij vast door het gedrag van ouder en kind tijdens spel te onderzoeken. Bij een veilige gehechtheid betrekt het kind de ouder in het spel en reageert de ouder sensitief op de signalen van het kind. Er is sprake van een onveilige gehechtheid als het kind en de ouder niet of negatief op elkaar reageren.

Nadat Gilissen de kinderen had ingedeeld op temperament (meer of minder angstig) en gehechtheidsrelatie (veilig of onveilig), vergeleek zij hun angstreacties bij het zien van een enge scène uit de Disney-film Dinosaur en een weinig opwindend fragment uit de kinderserie Tik Tak, bedoeld als neutrale vergelijkingssituatie.

Gilissen registreerde fysiologische angstreacties bij kinderen terwijl zij naar een spannend filmfragment keken.

Wat bleek? Zoals verwacht, geen één-op-één relaties. Een angstig temperament had niet altijd een angstige reactie tot gevolg wanneer grote dinosaurussen over het scherm denderden. Alleen bij kinderen die onveilig gehecht waren, bleek dat verband op te gaan. Gilissen: “Blijkbaar heeft een veilige gehechtheidsrelatie met de ouders een beschermend effect. Een kind kan van nature angstig zijn, maar als de ouders zorgzaam en sensitief zijn, hoeft het kind in de praktijk helemaal niet zo angstig te zijn.”

Alleen een gen tegen angst maakt nog geen bangerik

Het gunstige effect van een veilige gehechtheid bleek ook uit een tweede experiment van Gilissen. Daarin werd de kinderen gevraagd een spreekbeurt voor een juf te houden en een onmogelijke puzzel op te lossen, om vervolgens in spanning het oordeel van de juf af te wachten. Gilissen maakte wederom onderscheid tussen veilig gehechte en onveilig gehechte kinderen. Ditmaal onderzocht zij ook een genetische factor: het serotonine-transporter-gen.

Een spreekbeurt houden spannend? Niet als je over de juiste genen beschikt en veilig gehecht bent aan je ouders.

Dit gen kent twee varianten: een lange en een korte. Van de lange variant is bekend dat hij beschermend werkt tegen het ontwikkelen van angststoornissen, terwijl de korte variant juist een risicofactor vormt. De uitkomsten van het experiment van Gilissen leiden tot een meer genuanceerde conclusie: alleen in combinatie met een veilige gehechtheidsrelatie heeft het lange gen een beschermende werking.

“Een mooi voorbeeld van een interactie tussen de genen van kinderen en hun omgeving”, noemt Gilissen dit resultaat. “Er is niet een rechtstreeks effect van het erfelijke materiaal of van de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Beide factoren maken in combinatie met elkaar dat een kind meer of minder gevoelig is voor spannende situaties.”

Waarschijnlijk zijn er nog meer genen en omgevingsfactoren bij gedrag betrokken dan wetenschappers nu onderzoeken.

Het moet nog complexer

Het onderzoek van Gilissen staat daarmee niet op zichzelf. Binnen de sectie Algemene en Gezinspedagogiek van de Universiteit Leiden krijgt de interactie tussen genen en omgeving steeds meer aandacht. Gilissen: “Of het nu om angst, agressie of ander gedrag gaat, steeds vaker proberen we verschillen tussen kinderen vanuit een samenspel van meerdere factoren te verklaren.”

Het onderzoeksperspectief van de pedagogen wordt dus steeds breder. Wat is volgens Gilissen de volgende stap? De promovenda denkt dat het allemaal nog een stuk complexer kan en móet. “We onderzoeken nu al meerdere omgevingsfactoren tegelijk, maar we beperken ons nog wel tot de effecten van enkele genen. In de toekomst zullen we ook naar de gezamenlijke effecten van groepen genen kijken. Uiteraard in combinatie met omgevingsinvloeden.”

Zie ook:

Dit artikel is een publicatie van Universiteit Leiden.
© Universiteit Leiden, alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 16 april 2008
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.