Je leest:

Absoluut bewijs is altijd verdacht

Absoluut bewijs is altijd verdacht

Auteur: | 26 november 2004

Vingerafdrukken en DNA-sporen lijken een onfeilbare getuigen in strafzaken. Maar dat idee strookt niet met de wetenschap. ‘De mythes over forensisch onderzoek moeten overboord.’

Forensisch onderzoek is een van de aantrekkelijkste vormen van toegepaste wetenschap. Fans van politieseries als Crime Scene Investigation zullen dat beamen. De forensisch deskundigen komen in beeld als het leed geleden is; ze onderzoeken de crime scene (plaats delict in nuchter Nederlands) en schetsen aan de hand van een eerste observatie een of meer toedrachtscenario’s. Die worden door middel van getuigen en sporen getoetst, verworpen, aangepast en opnieuw onderzocht. Totdat, vlak voor het einde, de puzzelstukjes op hun plaats vallen. De instinctieve reactie van het labhoofd richting de verdachte (‘The evidence tells a different story, and we will prove it’) blijkt gerechtvaardigd. De wetenschap vonnist al buiten de rechtszaal – geen twijfel mogelijk.

Deze beschrijving is meer dan een karikatuur; bij veel mensen leeft het idee van een mythische kracht en groot belang van forensisch bewijs. Toch spelen DNA en vingerafdrukken in minder dan vijf procent van de rechtszaken een rol. Daarnaast heeft forensisch wetenschappelijk onderzoek het imago bewijs te leveren met absolute zekerheid. Maar verschillende rechtszaken hebben de voorbije jaren aangetoond dat enige scepsis op zijn plaats is.

Een voorbeeld is de veroordeling van de 31-jarige Brit Mark Dallagher voor de moord op een bejaarde vrouw, op basis van een oorafdruk op een ruitje. De Nederlandse deskundige op het gebied van oorafdrukken, Cor van der Lugt van het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde in Zutphen, getuigde dat er sprake was van een absolute identificatie. Dat plaatste Dallagher op de plek van de moord. Maar DNA-onderzoek toonde zes jaar na zijn veroordeling dat het DNA in de oorafdruk niet van Dallagher kon zijn. De Brit werd daarop vrijgelaten. Van der Lugt blijft bij zijn standpunt dat de afdruk van Dallagher afkomstig moet zijn geweest. Al was het een week voor de moord, hij moet zijn oor tegen het ruitje hebben gelegd.

Liegen

Forensisch onderzoek op basis van oorafdrukken is betrekkelijk nieuw en het ontbreekt aan een goed beschrijvingsmodel van het oor. Het is eenvoudigweg niet bekend of en in welke mate oren geschikt zijn voor forensische identificatie. Daarnaar wordt momenteel in Europees verband onderzoek gedaan.

Vingerafdrukken lijken echter boven alle twijfel verheven. De dactyloscopie zou door middel van vingerafdrukken met absolute zekerheid kunnen vaststellen dat een afdruk op bijvoorbeeld de plaats van een moord afkomstig is van de verdachte. Maar bewijs voor die veronderstelling ontbreekt.

Ondanks jarenlange ervaring is er nog altijd geen empirisch onderzoek waaruit blijkt dat de kans verwaarloosbaar klein is dat van verschillende personen een identieke afdruk wordt gevonden, zegt Peter van Koppen, hoogleraar rechtspsychologie te Amsterdam en Maastricht: ‘Als een dactyloscopist in een proces verbaal stelt dat hij absoluut zeker is van een identificatie, dan liegt hij. Het is hooguit zeer waarschijnlijk.’

Men is honderd jaar geleden in de dactyloscopie gewoon begonnen, en de techniek is vervolgens snel in gebruik genomen, stelt Van Koppen. ‘Daarbij hoorde een traditie van absolute zekerheid. Die gedachte is vervolgens overgenomen door de rechtbank; vingerafdrukkenbewijs wordt niet meer in frage gesteld, noch door de rechters noch door de advocaten. Vingerafdrukkenbewijs is zeer betrouwbaar, maar we weten niet precies hoe goed het is.’

Het idee van onfeilbaarheid is zelfs verankerd in de ethische regels van dactyloscopische beroepsverenigingen, zegt Van Koppen. Wie rapporteert in termen van waarschijnlijkheid, loopt het risico zijn beroepslicentie te verliezen. ‘Possible, probable or likely identifications are outside the acceptable limits of the science of friction ridge identification’, schreef de Amerikaanse dactyloscopische werkgroep SWGFAST in 2002.

In de Verenigde Staten heeft een aantal rechtszaken de voorbije jaren het onfeilbare imago van de dactyloscopie aangetast. Advocaten van Byron Mitchell – verdachte van een overval – vochten in 1999 de toelaatbaarheid aan van twee gedeeltelijke vingerafdrukken die op de vluchtauto waren aangetroffen. Ze vroegen om een zogenaamde Daubert hearing, waarin de wetenschappelijke onderbouwing van het bewijs aan de hand van een aantal criteria wordt onderzocht. Bij vingerafdrukken ontbrak die onderbouwing grotendeels.

De FBI zette daarom een studie op waarbij 53 politielaboratoria de twee vingerafdrukken kregen toegestuurd om ze te vergelijken met afdrukken van Mitchell. Uiteindelijk deden vijfendertig laboratoria mee. De meeste constateerden een match met de verdachte. Toch vonden acht labs geen match voor de eerste afdruk en zes labs geen match met de tweede afdruk.

Dit resultaat zaaide meer twijfel over vingerafdrukkenbewijs dan dat het de ongenaakbaarheid onderschreef. De FBI voelde dat probleem aan en stuurde vervolgens uitvergrote afbeeldingen van de vingerafdrukken naar de labs die geen match rapporteerden. Op de afbeeldingen waren de punten van overeenkomst duidelijk aangegeven. Uiteindelijk bleken alle labs bereid hun mening te herzien: ze vonden wel een absolute identificatie tussen Mitchell en beide afdrukken.

De FBI heeft met haar handelwijze vooral aangetoond dat absolute conclusies over vingerafdrukidentificatie niet bestaan. Ondanks de hulp van computerdatabanken met het zoeken naar vingerafdrukken – die uitsluitend een voorselectie maken – is het besluit of er sprake is van een match het resultaat van een visuele beoordeling. Dat oordeel is inherent subjectief, stelt Van Koppen, bijvoorbeeld doordat de dactyloscopist moet werken met gedeeltelijke, vage en beschadigde afdrukken. Zo ontstaan er verschillen tussen de afdruk op bijvoorbeeld een glas en de haarscherpe afdrukken van de verdachte. De dactyloscopist moet vervolgens beslissen of er geen match is dan wel sprake is van verklaarbare verschillen: er is wel een match, maar niet alle punten van overeenkomst zijn goed te zien.

Controle van de identificatie door een of meer andere dactyloscopisten is dan de aangewezen weg, maar ook dat geeft geen garanties, zeker als dactyloscopisten gaan overleggen over hun conclusies. Van Koppen: ‘Ik ken de werkwijze van sommige labs. Als er sprake is van een match, gaat een tweede deskundige dat controleren. Maar die weet dan al dat een collega een match heeft gezien. Ik vind dat de tweede deskundige volledig blind zijn onderzoek moet doen – gewoon opnieuw beginnen – anders wordt hij in zijn oordeel beïnvloed.’

Waarschijnlijkheidsbewijs

Maar zelfs als vier deskundigen het helemaal met elkaar eens zijn, kan een conclusie onjuist blijken. De Amerikaan Brandon Mayfield werd dit jaar aangehouden omdat zijn vingerafdruk was aangetroffen op een zak met ontstekers die in verband stond met de bomaanslag in Madrid, waarbij 190 mensen omkwamen. Drie FBI-deskundigen en zelfs de door Mayfields advocaat ingehuurde contra-expertise spraken van een absolute identificatie. Maar de Spaanse politie concludeerde al voordat Mayfield werd gearresteerd het tegenovergestelde. En ze kwam korte tijd later zelfs met een nieuwe verdachte: de Algerijn Ouhnane Daoud. Brandon Mayfield werd veertien dagen na zijn arrestatie weer vrijgelaten.

Volgens Ton Broeders, chief scientist bij het Nederlands Forensisch Instituut in Rijswijk, heeft vooral het DNA-onderzoek ertoe geleid dat er steeds meer discussie ontstaat over andere forensische identificatietechnieken. DNA-analyse is veel steviger statistisch onderbouwd, de match tussen een daderspoor en een verdachte wordt altijd in termen van kansen beschreven. Broeders sprak vorige week vrijdag zijn oratie uit als bijzonder hoogleraar criminalistiek aan de Leidse universiteit. ‘Vingerafdrukken worden in de praktijk als absoluut bewijs gepresenteerd, en DNA-onderzoek als waarschijnlijkheidsbewijs. Alleen dat laatste is juist. Het merkwaardige is dat DNA-bewijs uitermate krachtig is, dus dat zou dan ook zekerheid moeten geven.’

Forensisch bewijs wijkt niet af van andere vormen van wetenschappelijk bewijs, stelt Broeders in zijn oratie. Hypotheses kunnen alleen getoetst worden, maar ook als dat niet leidt tot verwerping van de hypothese levert dat geen zekerheid of absoluut bewijs dat de hypothese juist is. ‘We kunnen pas met zekerheid concluderen dat een spoor van een bepaalde bron afkomstig is als we het spoor minstens met alle potentiële bronnen hebben vergeleken. En dat nu is – ook in de forensische praktijk – in de meeste gevallen onmogelijk.’

Volgens Broeders kan forensisch bewijs alleen in negatieve zin zekerheid geven. ‘Het stelt je in staat te elimineren. Maar in positieve zin, met zekerheid identificeren, dat is onmogelijk. Daarmee is niet gezegd dat vingerafdrukkenbewijs waardeloos is, maar het betekent wel dat het over het algemeen door de politie wordt gebruikt op een manier die wetenschappelijk, methodologisch en logisch gezien niet juist is. Omdat je nooit positief kunt concluderen. Bewijs is altijd probabilistisch.’

Overigens is het NFI samen met KLPD een project begonnen om met behulp van de landelijke database met vingerafdrukken onderzoek te doen om vingerafdrukbewijs probabilistisch te maken. Pogingen van Amerikaanse onderzoekers om wetenschappelijk onderzoek te doen naar de validiteit van vingerafdrukken, liepen de voorbije jaren telkens vast op eisen van de financiers – Ministerie van Justitie – aan het openbaar maken van de resultaten.

Zwanger

Testen, zegt Broeders, leveren altijd een percentage onjuiste uitslagen. In het medisch onderzoek is dat een gegeven, maar in het forensisch onderzoek moeten sommigen daar nog van overtuigd raken. ‘Politiemensen geven soms een weinig subtiel voorbeeld om hun gelijk te bewijzen voor absolute identificaties: je bent zwanger of je bent het niet. Je bent nooit een beetje zwanger. Dat is waar, maar het heeft er niets mee te maken. Het gaat er om of je bij iedere vrouw op ieder moment van de dag kunt zien of ze in verwachting is. Hoe je dat ook doet: het is een test, en die zal altijd vals positieve of vals negatieve uitslagen geven. Dat is de essentie. Je zit met onzekerheden en met die onzekerheden moet je een beslissing nemen. Over dat model wordt over het algemeen niet nagedacht, niet door politie en ook niet door justitie.’

Deze houding ten opzichte van wetenschappelijke bewijsvoering komt de rechter overigens niet slecht uit, stelt Broeders. Rechters moeten op basis van diverse informatie en onzekerheden komen tot een oordeel: de vraag of het bewijs rechtmatig en overtuigend is. ‘De rechter heeft een verdachte tegenover zich die ontkent. Tegelijkertijd heeft hij een forensisch rapport waarin staat dat met honderd procent zekerheid wordt vastgesteld dat het spoor van de dader overeenkomt met de verdachte. Dan ben je in zekere zin van de twijfel af.’

Rechters en juristen zijn niet geschoold in het bevragen van wetenschappelijke methodologie en de voorspellende waarde van tests. ’Het categorisch denken over bewijs is in de rechtspraak tamelijk sterk. Juristen kijken vrijwel uitsluitend naar de rechtmatigheid van het bewijs: is het volgens de regels verkregen en onderzocht. Begrijp me goed: de meeste zaken kloppen wel, maar juristen moeten kritischer leren te kijken. Absoluut bewijs bestaat niet. De mythes over forensisch onderzoek moeten overboord.

Bronnen:

A.P.A. Broeders (2004) Van vingerspoor tot DNA-profiel – van zekerheid naar waarschijnlijkheid. Oratie Universiteit Leiden. P.J. van Koppen (2004) Paradoxen van deskundigen. Oratie Universiteit Maastricht, Kluwer. Koppen PJ van, & Crombag, HFM (2000). Oren, lippen en vingers: De waarde van oud en nieuw identificatiebewijs. Nederlands Juristenblad, 75, 1, 6 -1.

Dit artikel is een publicatie van Bionieuws.
© Bionieuws, alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 26 november 2004
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.