Naar de content

De studentenaantallen van de studie Nederlands lopen terug. Dat nieuws gaf dit jaar aanleiding tot allerlei meningen over wat de studie wel en niet is of zou moeten zijn. Wat betekent het voor mij dat ik Nederlands gestudeerd hebt?

Na mijn eindexamen schreef ik me in voor de studie Nederlands en zoals alle eerstejaarsstudenten had ik op dat moment geen flauw idee wat ik zou gaan studeren. Ik had die zomer op de valreep ‘De avonden’ gelezen en ‘Nooit meer slapen’, want hoe kon ik mezelf als student serieus nemen als ik die romans niet kende? De eerste collegereeks bracht me in totale verwarring. Een studie in de Nederlandse taal en literatuur bleek geen kwestie van boeken afvinken op een leeslijst. Het was veel ingewikkelder dan dat.

De studie Nederlands drijft op een even fundamentele als brede fascinatie voor de werking van taal: als communicatiemiddel, als systeem en als kunstvorm in een (historische) samenleving. Ik leerde hoe taal alles wat we zeggen, schrijven, lezen en denken regeert en compliceert, door sociale normen, dubbelzinnigheid, retoriek en een abstract talig krachtenspel dat ik ‘discours’ moest noemen. Voor die eerste collegereeks bewoonde ik een overzichtelijke wereld waarin alles betrekkelijk duidelijk was. Taal was domweg een manier om te communiceren, en boeken waren gewoon leuk, spannend of vervelend. What you see is what you get. Daar bleek dus niks van waar.

Inmiddels schrijf ik een proefschrift over de vertaling en verspreiding van twee zeventiende-eeuwse filosofen, Descartes en Spinoza. Deze denkers zitten niet bepaald om aandacht verlegen. In de universiteitsbibliotheek staan kasten vol met boeken over hun werk, geschreven door vooraanstaande filosofen en historici. Wat heb ik als neerlandicus nog toe te voegen aan die enorme berg met kennis? Het antwoord op die vraag zit ‘m precies in dat ene domein waarin Neerlandici als ik gespecialiseerd zijn: de functie van de Nederlandse (literaire) taal in een bepaalde historische periode. Die functie was cruciaal voor de verspreiding van het vroege Verlichtingsdenken in Nederland.

De taal wordt verdacht

Dat zit ongeveer zo. René Descartes en Benedictus de Spinoza waren zogenaamde rationalisten. Ze hadden een groot vertrouwen in de kracht van de ‘ratio’, het menselijk vermogen om te redeneren. Descartes constateerde dat de filosofen en theologen die hem voorgingen slechts verwarring gezaaid hadden. Al dat filosofische gewauwel, al die boeken: waar was het allemaal goed voor geweest? De enige wetenschap die hij hoog achtte was de wiskunde. De wiskundigen hadden tenminste een methode waarmee je met ‘meetkundige’ bewijzen tot ware uitspraken kon komen (van het type: bewijs dat lijnstuk AB even lang is als AC gegeven dat hoek C = 45).

De Franse filosoof kwam tot de conclusie dat de enige grond voor ware kennis te vinden was in de mens zelf en in zijn vermogen om te denken. Alles moest in twijfel getrokken worden, maar dát hij twijfelde, dat stond toch wel vast. Daarmee kreeg Descartes eindelijk weer vaste grond onder de voeten. Op deze grond kon hij zijn wetenschappelijke bouwwerk funderen, mits hij goed en systematisch zou redeneren volgens de methode van de wiskundigen. Uit die beroemde basisaanname ‘ik denk dus ik ben’ zou hij andere waarheden herleiden, ‘deduceren’. Het was deze methode die Descartes tot een populaire denker maakte in de Nederlandse Republiek. Ook Spinoza schreef zijn belangrijkste werk, de Ethica, volgens een hecht ‘geometrisch’ systeem van stellingen en bewijzen.

Maar – en nu komt het – als de ratio de grote held was in de kennisleer van Descartes en Spinoza, wie was dan de anti-held? Hun sterke geloof in het innerlijke weten hing direct samen met een wantrouwen van alle niet-natuurlijke ideeën, kennis die zijn oorsprong vond buiten het ‘natuurlijk licht’ van de reden. De onvermijdelijke dragers van die kennis van buitenaf – de woorden en de tekens – waren slechts gebrekkige plaatsvervangers van de ideeën zelf.

De taal was dus verdacht. Spinoza’s kennisleer onderscheidt de valse ‘kennis van horen zeggen’ van de ware ideeën die ons uitsluitend via de reden (of zelfs intuïtief) bereiken. In dat licht schreef Spinoza’s eerste vertaler Pieter Balling ‘de zaken zijn niet om de woorden; maar de woorden om de zaken’: de taal wordt gevoegd naar de dingen, en niet andersom. Dat betekent dus ook dat we de taal kunnen vormen. Adriaan Koerbagh en Lodewijk Meijer, vrienden van de filosoof, voegden de daad bij het woord en schreven puristische woordenboeken om de taal van zijn misleidende en corrupte elementen te ontdoen. Een nieuwe kijk op de wereld vroeg om een nieuwe taal. Er was werk aan de winkel.

Bij zulke taalfilosofische discussies spits ik als Neerlandicus de oren. In de zeventiende-eeuw werd de kiem gelegd voor de achttiende-eeuwse Verlichting. De Republiek hechtte aan zijn zwaarbevochten vrijheid van geloof (tijdens de Tachtigjarige Oorlog) maar balanceerde voortdurend op de rand van de burgeroorlog door de felle geloofstwisten die het land verdeelden. Tegelijkertijd was het ook de eeuw van de ontwikkeling en emancipatie van de Nederlandse taal. En juist in dit cultuurhistorische mijnenveld kiezen vertalers ervoor om controversiële denkers als Descartes en Spinoza toegankelijk te maken voor een Nederlandstalig publiek. Hoe gingen deze vertalers binnen dit krachtenveld om met de talige consequenties van de kennisleer van Descartes en Spinoza? Zien we dat wantrouwen terug in hun manier van vertalen? Dat zou interessant zijn, want taal was hun beroep! En hoe verhoudt hun taalgebruik zich tot dat van hun tijdgenoten, die misschien helemaal niets met Descartes of Spinoza te maken hadden?

Ben je benieuwd hoe ik deze vragen beantwoord? Lees dan mijn volgende blog ‘Over de methode’.

ReactiesReageer