Naar de content

Het homogen bestaat niet

Twee mensen hand in hand voor een regenboogvlag.
Twee mensen hand in hand voor een regenboogvlag.
Pixabay, Gerd Altmann via CC0

Homo’s zijn een ogenschijnlijk zinloze uitvinding van de natuur. Toch komen ze in significante aantallen voor en sterven ze niet uit. Waarom bestaan homo’s, en hoe verschillen ze van hun heteroseksuele soortgenoten?

Lesbiennes hebben langere ringvingers, homo-oksels ruiken anders dan hetero-oksels en moeders die roken krijgen vaker lesbische dochters. Een speurtocht naar biologische kenmerken van homoseksuelen resulteert al snel in een verzameling hilarische feitjes. Die komen weliswaar voort uit wetenschappelijk empirisch onderzoek, maar zeggen niets over de mechanismen achter homoseksualiteit.

Een autoriteit op het gebied van homo-onderzoek is Sven Bocklandt, een Belgisch moleculair geneticus die sinds negen jaar in de Verenigde Staten onderzoek doet naar de genetische basis van seksuele geaardheid. Bocklandt is een van de weinigen in dit onderzoeksveld. Wellicht, zegt hij, weerhoudt de associatie met seks onderzoekers ervan zich op het fenomeen te storten. Maar minstens zo belangrijk is het gebrek aan kennis erover. Zelf ondervindt hij ook problemen met de geringe hoeveelheid beschikbare gegevens over waar homoseksualiteit vandaan komt. ‘Het is verstoppertje spelen. Dat is vijf minuten leuk, maar dan wordt het vervelend.’

Want wat is er nu bekend? Uit tweelingstudies eind jaren tachtig is gebleken dat homoseksualiteit voor ongeveer 50 procent door genetische aanleg wordt bepaald. Verschillende studies die eeneiige tweelingen vergeleken met tweeiige tweelingen kwamen allemaal rond dit percentage uit, licht Bocklandt toe. Wel is er enige discussie geweest over hoe groot de precieze kans is dat beide leden van een tweeling homoseksueel zijn. Verschillen daarin berusten vaak op de selectiemethode voor proefpersonen: worden homotweelingen gezocht via advertenties in homobladen of via tweelingenregisters? In het laatste geval is de kans dat een eeneiige tweelingbroer van een homoseksueel ook homo is, wat lager dan in het eerste geval.

De andere 50 procent van homoseksualiteit verklaart Bocklandt door omgevingsfactoren. Uit de unieke omgeving, wel te verstaan: zaken als cultuur en opvoeding hebben er niets mee te maken. Een van de weinige bekende omgevingsfactoren die van invloed zijn op de geaardheid van een man is hoeveel oudere broers hij heeft. De kans dat een man als homo wordt geboren, is normaal gesproken 3 procent – het veel gehoorde getal van 10 procent noemt Bocklandt wishful thinking. Canadese onderzoekers vonden in 1997 dat iedere oudere broer die vóór een jongen in de baarmoeder verkeerde, die kans met een derde verhoogt. Eén oudere broer betekent dus 4 procent kans om homoseksueel te zijn, bij drie oudere broers is dat al ruim 7 procent. Wellicht heeft het iets te maken met een immuunrespons die jongens wel oproepen bij de moeder en meisjes niet, maar niets is zeker.

Moeders

Opvallend is dat veel onderzoek erop duidt dat mannelijke homoseksualiteit verband houdt met factoren aan moederskant. Zo hebben homoseksuele mannen gemiddeld meer homoseksuele ooms en tantes aan moederszijde dan aan vaderszijde. De Italiaanse onderzoeker Andrea Camperio Ciani toonde in 2004 aan dat vrouwen die verwant zijn aan vrouwen met homoseksuele zonen, gemiddeld vruchtbaarder zijn. Op basis van dit gegeven rekende zijn groep in 2008 verschillende genetische verklaringsmodellen door. Daarvan achtten de onderzoekers alleen de sexually antagonistic selection-theorie een mogelijke verklaring voor mannelijke homoseksualiteit. Deze theorie sluit aan bij Darwiniaanse evolutie, en stelt dat een genetische factor zich in een populatie kan verspreiden door het ene geslacht reproductief te bevoordelen en het andere geslacht een reproductief nadeel te bezorgen. Bij homoseksualiteit zouden volgens de berekeningen minstens twee genen betrokken moeten zijn, waarvan één gelegen op het X-chromosoom (dat mannen alleen via hun moeder erven).

Homo-onderzoek vooral bij mannen

Homo-onderzoek in de biologische wetenschappen is schaars, maar onderzoek naar lesbiennes is nog schaarser. Waarom eigenlijk? Volgens Sven Bocklandt heeft dat ten eerste te maken met het feit dat de meeste onderzoekers zelf mannen zijn, en het voor hen meer voor de hand ligt naar hun eigen geslacht te kijken. Maar mannen zijn ook biologisch gemakkelijker, weet hij. Door de doorbloeding van de penis of vagina te meten, kunnen onderzoekers bij proefpersonen de fysieke opwinding vaststellen en kwantificeren. Bij tests met man-man en vrouw-vrouw porno, blijken mannelijke proefpersonen zonder uitzondering fysiek te reageren op slechts één van beide types porno. De Amerikaanse onderzoeker Michael Bailey deed deze test ook met mannen die zeiden biseksueel te zijn, maar ook die bleken slechts van één type porno meetbaar opgewonden te raken. Vrouwen scoren in dit soort tests veel diverser: ze reageren op de beelden van vrouwen of op die van mannen, maar vaak ook in meer of mindere mate op allebei. Mannen zijn dus in tegenstelling tot veel vrouwen categoriek homo of hetero, aldus Bocklandt, wat voor onderzoeken veel helderder is.

Men gaat ervan uit dat geaardheid al zeer vroeg wordt vastgelegd: in de baarmoeder of vlak na de geboorte. Bocklandt veronderstelt dat het verschil wordt gemaakt tijdens het proces waarbij de geslachtskenmerken zich ontwikkelen tijdens de zwangerschap. ‘Alle embryo’s beginnen als meisje, compleet met structuren die later kunnen uitgroeien tot baarmoeder. Als het embryo een jongen wordt, worden die vrouwelijke onderdelen weer afgebroken en worden er mannelijke kenmerken als een penis gevormd.’ Vanaf die tijd veranderen ook de hersenen. Allerlei sekse-specifieke kenmerken worden dan gevormd. Bocklandt: ‘Mannen kunnen later beter met een bal gooien en hebben een beter ruimtelijk inzicht, vrouwen ontwikkelen een beter verbaal geheugen. Tot wie een mens zich seksueel aangetrokken voelt, is ook zo’n kenmerk.’

Volgens Bocklandt bezitten mannelijke homo’s een of meerdere kenmerken die normaal gesproken vrouwelijk zijn. Ergens in de omschakeling gaat het mis – ‘Hoewel, er is niets fout aan natuurlijk.’ In de hersenen is iets soortgelijks waar te nemen: hersenen van homomannen lijken in bepaalde opzichten op die van heterovrouwen, lesbohersenen op die van heteromannen. De Amerikaanse onderzoeker Simon LeVay vond in 1996 dat het hersengebied INAH-3 bij homomannen net als bij heterovrouwen kleiner was dan bij heteromannen, en dat de cellen dichter bijeen zaten.

Vingerlengte

Inmiddels is een kleine reeks van dit soort hersenverschillen blootgelegd. De Nederlandse hersenonderzoeker Dick Swaab was in 1990 een van de eersten die verschillen in homohersenen aantoonden. Hij vond dat het hersengebiedje nucleus suprachiasmaticus bij homomannen iets vergroot is ten opzichte van bij heteromannen. Hij zoekt de oorzaak hiervan in de hoeveelheid mannelijke geslachtshormonen in de baarmoeder. ‘Nu weten we bij dat er bijna geen gebied is dat niet onder invloed van geslachtshormonen staat, en dat bij homo’s anders kan zijn dan bij hetero’s’, stelde hij onlangs in het blad Akademie Nieuws.

Nog veel meer eigenschappen zijn ontdekt die statistisch samenhangen met homoseksualiteit. In 2000 publiceerden Canadese onderzoekers bijvoorbeeld in Psychological Bulletin dat linkshandigheid meer voorkomt bij homoseksuele mannen en lesbische vrouwen dan bij vergelijkbare hetero’s. In datzelfde jaar publiceerden Amerikanen in Nature over vingerlengte en geaardheid: de rechter wijsvinger van lesbische vrouwen was gemiddeld korter dan de ringvinger, een eigenschap die ze delen met mannen.

Nu is vingerlengte een eigenschap die samenhangt met een reeks persoonlijke variabelen, zoals agressiviteit, sportieve aanleg en aanleg voor ziekten. De eigenschap zou ook weer beïnvloed worden door mannelijke hormonen in de baarmoeder en zou daar volgens de Amerikaanse onderzoekers een goede maatstaf voor zijn. En testosteron is het hormoon dat de vorming van geslachtskenmerken in de baarmoeder reguleert. Dit zou er dus ook op wijzen dat mannelijke geslachtshormonen in de baarmoeder een rol spelen bij de ontwikkeling van seksuele oriëntatie.

Bocklandt is echter voorzichtig. Vingerlengte hangt namelijk ook samen met breedtegraad: Noord-Europeanen verschillen op dit punt aanzienlijk van Afrikanen. De proefpersonen uit het eerste vingerlengte-homo-onderzoek waren gerekruteerd op homo-evenementen in San Francisco, en de controlegroep op een communityfestival. De homobeweging in Amerika is vrijwel exclusief blank, betoogt Bocklandt. En in de proef werd niet gecorrigeerd op etniciteit. ‘Die gemeten verschillen kunnen dus gewoon berusten op de verschillen tussen een blanke groep en een gekleurde controlegroep.’

Direct bewijs voor de invloed van mannelijke hormonen in de baarmoeder op de seksuele oriëntatie van de foetus bestaat niet, zegt Bocklandt. ‘Dat is vaak geroepen, simpelweg omdat we er gewoon geen andere verklaring was.’

Ook op het genetische vlak blijven keiharde associaties uit. De onderzoeker die Bocklandt destijds naar Amerika haalde, Dean Hamer, vond in 1993 dat de merker Xq28 bij 64 procent van de onderzochte personen een lichte associatie vertoonde met homoseksualiteit. Een verklaring voor het verschijnsel kan deze locus echter niet genoemd worden.

De vondst van de associatie met Xq28 is nadien twee keer bevestigd; ook op chromosoom 7, 8 en 10 zijn associaties gevonden. Wel blijven whole genome linkage-studies moeizaam. Bocklandt vermoedt dat hier de moeilijkheid is dat homoseksualiteit doorgaans niet de enige ‘afwijkende’ eigenschap is, maar deel uitmaakt van een complex aan eigenschappen die wel of niet bij de andere sekse horen. De andere eigenschappen kunnen vaak niet eens gedefinieerd worden, laat staan gekwalificeerd en als parameter meegenomen in de linkage-analyse.

X-factor

Zelf zoekt Bocklandt het tegenwoordig in de epigenetica. Hij vond dat bij moeders van homoseksuele mannen vaker dan gemiddeld extreme skewing van X-inactivatie voorkomt. In alle lichaamscellen is een van de twee X-chromosomen geïnactiveerd; normaal gesproken is het willekeurig welk van de twee chromosomen dat is, maar bij extreme skewing heeft één X-chromosoom de overhand. Het effect kon worden aangetoond bij moeders met twee of meer homozonen.

Dit zou erop wijzen dat tenminste één erfelijke factor die met geaardheid te maken heeft, op het X-chromosoom ligt. Dit zou dan meteen verklaren waarom er zo vaak verbanden via moeders worden gevonden.

Bocklandt vermoedt dat de genetische verklaring voor seksuele geaardheid ook wel eens heel eenvoudig kan zijn. Het is voor soorten van wezenlijk belang dat mannen seks willen met vrouwen en vice versa, betoogt hij. Dit systeem moet zo oud zijn als de twee geslachten, en er zijn wellicht slechts vier of vijf genen bij betrokken, maar desondanks is er zeer weinig over bekend. Volgens Bocklandt is de vraag die wetenschappers zich dus eigenlijk moeten stellen: hoe komt het dat er hetero’s bestaan?

Dit artikel is een publicatie van Bionieuws